Inleiding Publiekrecht
Hoofdstuk 2
2.2.1. De wetgevende macht
In Nederland is de wetgevende macht opgedragen aan de regering en de Staten-Generaal samen (art. 81 Gw). De
Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk en bestaan uit de Eerste en Tweede Kamer. De
leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen, de leden van de Eerste kamer worden gekozen via de
provinciale staten (getrapte verkiezingen).
De regering en de Staten-Generaal samen zijn bevoegd tot het maken van wetgeving, dat zijn algemeen verbindende
voorschriften (AVV’s). De regering bezit ook een zelfstandige bevoegdheid om wetgeving te maken, de rol van de
Staten-Generaal is in dat geval controlerend. Ministers zijn ook bevoegd om zelfstandig wetten te maken.
2.2.2. De uitvoerende macht
In Nederland berust de uitvoerende macht bij de regering: deze bestuurt het land. De regering bestaat uit de Koning
en de ministers (art. 42 lid 1 Gw). Daarnaast is er de ministerraad, die bestaat uit alle ministers met als voorzitter de
minister-president (art. 45 Gw). In de ministerraad wordt vergaderd en beslist over alle kwesties van algemeen
regeringsbeleid. Ook is er nog het kabinet: alle ministers en staatssecretarissen samen.
De regering vormt de hiërarchische top van een omvangrijk bestuursapparaat. Dit omvat alle ministeries en alle
rijksdiensten. De belangrijkste bestuursbesluiten neemt de regering of de betreffende minister zelf, de rest gebeurt
onder verantwoordelijkheid van de regering op een lager niveau binnen het bestuursapparaat.
Als de regering een besluit neemt, noem je dat altijd een koninklijk besluit (KB). De inhoud van KB’s is heel
verschillend: het ligt eraan of de regering de bestuurlijke of de wetgevende bevoegdheid uitoefent. Als de regering
zijn bestuurlijke bevoegdheid gebruikt, leidt dat tot een beschikking (rechtsvaststelling in een individueel geval). Als
de regering gebruik maakt van de bevoegdheid om binnen het kader van een wet zelfstandig nadere regels te
maken, gebeurt dit in een algemene maatregel van bestuur (AMvB).
2.2.3. De rechtsprekende macht
In het Nederlandse staatsbestel is de rechtsprekende macht een aparte macht, vastgelegd in hoofdstuk 6
Rechtspraak van de Grondwet. Vanaf art. 112 Gw is de rechtspraak in zaken van burgerlijk recht, strafrecht en
bestuursrecht opgedragen aan de rechterlijke macht. De samenstelling en de werkwijze van de rechterlijke macht is
geregeld in de Wet op de rechterlijke organisatie (Wet RO).
De belangrijkste taak van de rechterlijke macht is het beslechten van geschillen op basis van algemene regels. In
sommige gevallen wordt de rechter ingeschakeld om voor een burger iets vast te stellen zonder dat er sprake is van
een geschil. De uitspraak heet dan ‘beschikking’ in plaats van ‘vonnis’ of ‘arrest’.
De onafhankelijkheid van de rechter is erg belangrijk, omdat aan hem een oordeel kan worden gevraagd over de
rechtmatigheid van daden van wetgeving of van bestuur. De rechter is daarnaast niet bevoegd om zelf wetgeving te
maken. Ook mag de rechter zich niet bemoeien met het wetgevingsproces. Hij mag de wetgever geen bevel geven
om bepaalde wetgeving te maken, maar hij mag de overheid wel een bevel geven om maatregelen te treffen om
bestaande wetgeving uit te voeren.
De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is vooral gewaarborgd doordat de rechter in geen enkel opzicht is
onderschikt aan een overheidsorgaan. Daarnaast is de rechter ook geen verantwoording verschuldigd of
ondergeschikt aan collega’s.
,2.3.1. Democratie
Nederland is een democratie: het volk regeert. Er zijn twee vormen van democratie. In een indirecte democratie
worden de beslissingen rechtstreeks door de burgers genomen. In Nederland worden de beslissingen tot stand
gebracht via bij de Grondwet aangewezen en vervolgens door de bevolking gekozen organen. Er is dus sprake van
vertegenwoordiging: leden van deze organen vertegenwoordigen de bevolking en nemen de beslissingen. Dit heet
een representatieve democratie. Een ander kiesstelsel is het districtenstelsel. Per district is één zetel beschikbaar
voor het parlement. De kandidaat met de meeste stemmen in het district wordt afgevaardigd, de rest van de
stemmen gaan dan verloren.
De belangrijkste bestaansvoorwaarde voor een representatieve democratie is dat de burgers de bevoegdheid
hebben om zelf hun vertegenwoordigers te kiezen in de belangrijke overheidsorganen: het kiesrecht. Er zijn twee
soorten kiesrecht: actief kiesrecht (stemmen) en passief kiesrecht (gekozen worden).
Bij de meeste democratieën is de staatsvorm een republiek of een monarchie. Nederland heeft een monarchie:
koningschap via erfopvolging. We noemen dat een constitutionele monarchie omdat de plaats van de koning is
omschreven en vastgelegd in de Grondwet.
2.3.2. Rechtsstaat
Bij het beginsel van de rechtsstaat staat de bescherming van het individu centraal. Het begrip rechtsstaat houdt in
dat elk optreden van de overheid onderworpen is aan de regels van het recht, en de overheid is verplicht zich
daaraan te houden. Een burger moet zich ook tot een onafhankelijke rechter kunnen wenden als hij vindt dat er
tegenover hem een rechtsregel is geschonden door een overheidsorgaan, hiervoor kent ons rechtssysteem een
aantal bevoegdheidsregels. Welke regels er gelden hangt af van de taak die een overheidsorgaan uitvoert. Vaak
zullen die regels wettelijke regels zijn, maar soms heeft een overheidsorgaan een zekere speelruimte bij zijn
handelingen of ontbreekt er voor die handeling een wettelijk voorschrift.
Als een bestuursorgaan een besluit neemt, zijn de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing:
zorgvuldigheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. Deze beginselen begrenzen de vrijheid van de overheid bij het
maken van beschikkingen. Algemene rechtsbeginselen gelden niet alleen voor beschikkingen, maar ook voor de
wetgever en de rechtspraak. Het legaliteitsbeginsel hoort hier ook bij: elk overheidsoptreden moet berusten op een
algemene regel, die uiteindelijk moet terug te leiden zijn tot de Grondwet.
2.3.3. Parlementair stelsel
Het parlementaire stelsel valt ook onder de democratische rechtsstaat. Dit gaat over de verhouding tussen de
regering en het parlement. De kern hiervan is de vertrouwensregel: de regering moet het vertrouwen hebben van
het parlement. Bij een conflict tussen de Tweede Kamer en regering, kan de regering aan het bewind blijven, de
Kamer ontbinden en nieuwe verkiezingen uitschrijven (één keer). Als er daarna opnieuw afkeuring is, moet de
regering aftreden.
Het ontbinden van de kamer gebeurt niet meer, er is een nieuwe ongeschreven regel: bij onenigheid met de Kamer
biedt het kabinet zijn ontslag aan bij het staatshoofd. Het staatshoofd houdt dat in beraad en beslist daar pas over
als er een nieuw kabinet aantreedt. Om het vertrouwen van een Kamermeerderheid te bevorderen worden tijdens
de kabinetsformatie regeerakkoorden gesloten.
Beide Kamers hebben twee rechten: het recht van interpellatie en het recht van enquête. Het recht van interpellatie
houdt in dat de leden van beide Kamers aan ministers kunnen vragen om inlichtingen. De minister is verplicht om die
inlichtingen te geven (ministeriële verantwoordelijkheid). Het vragenrecht is een eenvoudigere vorm, omdat dit voor
individuele Kamerleden is (vragenuurtje).
Als de leden van de Tweede kamer na inlichtingen vinden dat er maatregelen nodig zijn, kunnen zij dat in een motie
aan de kamer voorleggen. Dit kan een motie zijn met voorstellen voor een bepaald beleid, of een motie van
wantrouwen (bevat voor minister of kabinet signaal om af te treden). Daarnaast is er het recht van enquête. Daarbij
is een bijzonderheid dat getuigen verplicht zijn te verschijnen en onder ede kunnen worden gehoord.
, De bestuurlijke kaart van Nederland, hoofdstuk 1
Alle organisaties met een publiekrechtelijke grondslag (het bestaan is wettelijk vastgelegd) behoren tot het
openbaar bestuur. Een ander criterium is of een organisatie zelf voor financiering zorgt, of wordt gefinancierd uit
algemene middelen (belasting). Daarnaast is ook de doel- of taakstelling belangrijk: private organisaties behartigen
een deelbelang, publiekrechtelijke organisaties juist een algemeen belang. Veel maatschappelijke instellingen
verrichten ook publieke taken (bijvoorbeeld ziekenhuizen) -> Het maatschappelijk middenveld.
Het Nederlandse openbaar bestuur onderscheidt zich op een aantal kenmerken van bestuursstelsels in andere
Europese staten en in Noord-Amerika:
1. Nederland is een constitutionele monarchie:
Een koning is staatshoofd en het handelen van de koning is gebonden aan een wet.
2. Nederland is een rechtsstaat:
Het handelen van de overheid is onderworpen aan de regels van het recht. Er zijn grondrechten, een
machtenscheiding en een parlementair stelsel.
3. Het parlementaire stelsel is dualistisch:
De volksvertegenwoordiging is onafhankelijk van de regering en ministers kunnen geen deel uitmaken van
de Staten-Generaal.
4. De Nederlandse bevolking kiest geen bestuurders:
De leden van de gemeenteraden en de Provinciale Staten benoemen de wethouders en de gedeputeerden.
De Kroon benoemt de ministers, burgemeesters en commissarissen van de Koning.
5. Het Nederlandse kiesstelsel is gebaseerd op evenredige vertegenwoordiging:
Het aantal zetels voor een partij is in overeenstemming met de aanhang van die partij onder de bevolking en
er is geen kiesdrempel.
6. Nederland is een gedecentraliseerde eenheidsstaat:
Er is een overheid die zaken aan lagere overheden kan opleggen. Daarnaast zijn er taken,
verantwoordelijkheden en bevoegdheden overgedragen aan lagere overheden.
7. Er is geen constitutioneel hof aanwezig:
Er is geen onafhankelijke rechterlijke instantie die wetten toetst aan de Grondwet.
8. Nederland kent geen juryrechtspraak:
9. Nederland kent een omvangrijk functioneel bestuur:
Bestuursorganen die een beperkt, wettelijk vastgelegd takenpakket hebben.
Het Nederlandse openbaar bestuur is inclusief -> Door alle formele en informele spelregels worden veel politieke
besluiten pas genomen als er brede steun voor is onder de betrokken politieke actoren. De nadruk ligt op
draagkracht in de besluitvorming.
De Nederlandse bestuursstijl is te karakteriseren met behulp van de zes co’s:
1. Coalitie
2. Collegialiteit
3. Compromis
4. Consensus (overeenstemming)
5. Coöptatie (snelle opname van nieuwkomers in het bestel)
6. Coöperatie
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur yasminheupers. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €3,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.