1 INTRODUCTION
1.1 De wetenschappelijke studie van natuurlijke taal
°taalkunde/ taalwetenschap= de wetenschappelijke studie van natuurlijke taal.
-Als een weteschap is taalkunde bezig met het maken van theorieën, die fenomenen van taal en
taalgebruik uitleggen. ontwikkelingen, testen, observeren en generaliseren* (*opgepast met
uitzonderingen) van taal.
-Objectief, empirisch gegrond eerder descriptief dan prescriptief; doel= taal beschrijven hoe hij
effectief gesproken wordt, dus niet hoe hij hoort gesproken te worden.
-Niet alleen empirisch: ook theorieën moeten ontwikkeld worden (ontwikkeling van manieren hoe
taal begrepen wordt).
zowel empirisch als theoretisch: observaties zijn enkel nuttig als hypothese en theorie
samen worden gebracht.
-Hoe verschilt menselijke taal van computertalen, en van communicatiesystemen van vogels,
apen...?-
Praktisch: een paar begripjes
Fonetiek: Hoe worden spraakklanken geproduceerd en ontvangen (articulatie), wat zijn de fysische
eigenschappen ervan (akoestiek)?
Fonologie: Hoe worden spraakklanken geïncorporeerd in de grammatica? Aan welke regels moeten
ze voldoen?
Morfologie: wat is de interne structuur van woorden? Welke regels bepalen hoe we woorden
kunnen verbuigen, en hoe we nieuwe woorden kunnen maken?
Syntaxis: Hoe voegen we woorden samen om zinnen te vormen?
(Syntaxis + morfologie= vormen de kern van grammatica)
1.2 Natuurlijke taal als een tekensysteem
°Het taalteken= geconventionaliseerde combinatie van een vorm (iets wat men kan waarnemen) en
een betekenis (een opvatting of idee) . inzicht van Ferdinand de Saussure (eind 19 de- begin 20ste
eeuw) concept= betekenis (signifié), beeld of gebaar of combinatie van spreekklanken= vorm
(signifiant) bv: €: betekenis= euro. Handgebaren zijn ook tekens: duim omhoog= oké...
-Tekens kunnen ook gaan over geluidsvormen die eerder gehoord dan gezien kunnen worden: bv: je
ziet een ‘boom’ (concept) en het beeld/gebaar is het woord ‘boom’.
Vorm en betekenis zijn beide belangrijk zonder betekenis; geen teken een
concept zonder vorm; geen teken
-Iconische tekens (icoontjes): Relatie vorm en betekenis: vorm vertoont gelijkenis met de betekenis:
een afgebeelde gsm: betekent gsm, nooit een exacte representatie van de betekenis: vijf vingers
opsteken: betekent vijf etc...
1
,-Symbolische tekens (symbooltjes): Relatie tussen vorm en betekenis is arbitrair en moet door
gebruikers gememoriseerd worden. :bv een + teken= iets optellen, rood licht= stoppen, duimpje
omhoog= goed/oké...
de grens tussen iconen en symbolen is niet altijd helemaal duidelijk. Hangt af van persoon
tot persoon..
-Saussure: “human language is a system of signs” ze staan niet apart van elkaar.
-Symbolische tekens in natuurlijke taal: overgrote meerderheid van de woorden (werkwoorden,
naamwoorden...) en gebonden grammaticale markeerders (mv suffixen: -en, -s of diminutiesuffixen:
-pje, -tje) in een bepaalde taal. geen natuurlijke connectie tussen geluid, ortografie en de
betekenis.
-Iconische tekens in natuurlijke taal: beperkt beschikbaar: klanknabootsingen=’onomatopeeën’ bv:
‘minyawoo’= kat.
-! Grafemen: ‘S’, ‘Y’, ‘H’ zijn geen tekens in de Saussuriaanse betekenis aangezien ze geen betekenis
hebben!
-Taal als een systeem van tekens:
Syntagmatisch (zie tabel ppt): Welke woorden of zinsdelen horen bij elkaar, beïnvloeden elkaar
of sluiten elkaar uit? De volgorde van de woorden/tekens hebben een belangrijke functie (als je
woordvolgorde in een zin aanpast kan je een andere betekenis krijgen: vraag, mededeling...)
Relaties tussen woorden dat voorkomen in de nabijheid van een ander zijn syntagmatische relaties.
Syntagism: refereert naar elke samenhangende groepering van woorden die een
samenhang/eenheid vormen.
Paradigmatisch: welke woorden of zinsdelen behoren tot dezelfde klasse, en hebben dezelfde of
gelijkaardige distributie?
De opvatting dat elk woord een contrast vertoont met een ander woord dat gebruikt kon worden.
Gerelateerde woorden vormen een paradigmatische relatie, en deze vormen een paradigm. Bv: ‘I’
staat in contrast met ‘you’, ‘he’, ‘my brother’, maar niet met ‘not’,’hit’ etc...
Verschillende manieren om taal tot uitdrukking te brengen:
1. Gesproken taal (vocaal-auditief): primaire manier van uitdrukking
2. Geschreven taal: secundaire manier, want afgeleid van spraak. Manier om de woorden van
een taal te representeren d.m.v hun vormen en combinaties. (alle culturen hebben
gesproken taal, maar niet alle samenlevingen hebben ook een schriftcultuur)
! geschreven taal is dan wel afgeleid van gesproken taal nog steeds veel verschillen tss
spraak en schrift!
3. Gebaren taal (visueel-gestueel): equivalent aan gesproken taal, maar verschillend (zelfde
uitdrukkingsmogelijkheden, andere middelen)
Geen verschillende soorten taal, maar wel verschillende uitdrukkingswijzen!
2
,1.3 Design features van natuurlijke taal
-Charles Hockett: design features van natuurlijke taal. Kenmerken die ofwel uniek zijn aan
menselijke taal, ofwel slechts in beperkte mate bij in de dierenwereld voorkomen.
Kenmerken:
1. Willekeur: Er is niet noodzakelijk een verband tussen de vorm en betekenis van een
taalkundig teken.
-Dieren: sommige tekens in het dierenrijk zijn tot op grote hoogte geconventionaliseerd, en
dus willekeurig.
2. Verplaatsing: De mogelijkheid om te spreken over zaken die zich niet in het hier en nu van
de spreker en ontvanger bevinden. Men is in staat gesteld om over het verleden, de
toekomst en zelfs over irreële werelden te communiceren.
-Dieren: slechts heel beperkt mogelijk.
3. Culturele transmissie: Het vermogen om natuurlijke taal aan te leren en te gebruiken is
genetisch bepaald, maar:
de foneeminventaris (welke spraakklanken er in een taal bestaan),
het lexicon (welke paren van vorm en betekenis er bestaan)
regels van de grammatica (hoe kunnen elementen uit het lexicon worden gecombineerd
tot complexe structuren?), moeten worden doorgegeven van generatie op generatie
(aangeleerd via moedertaalverwervers).
-Dieren: communicatiesystemen zijn grotendeels instinctief, en maar gedeeltelijk beïnvloed
door interactie tss soortgenoten.
4. Dualiteit (van patronen): Taaluitingen kunnen simultaan ontleed worden in betekenisloze
formele bouwstenen (klanken) en in betekenisdragende elementen. Bv: ‘boekjes’: bestaat
uit meerdere klanken (fonemen) OF kan ook morfologisch geanalyseerd worden: ‘boek’=
stam + ‘je’= dimunitiesuffix + ‘s’= meervoudsuffix.
-Dieren: tekens gebruikt door dieren kunnen niet verder worden opgesplitst in atomen die
ook in andere tekens voorkomen.
5. Productiviteit: ~creativiteit~ Het vermogen om met een beperkt aantal middelen eindeloos
veel taaluitingen te produceren. Een zin dat alleen maar complete onzin omvat is nog steeds
correct: bv: Het gele zeepaardje ging op zondag naar de kerk om de zeekomkommer zijn
gebroken been te betreuren terwijl de rode fiets over zijn hoofd reed....
-Dieren: Niet aanwezig bij dieren.
6. Reflexiviteit: Het vermogen om met taal uitspraken te doen over taal (meta-taal)
-Dieren: Niet aanwezig bij dieren.
FONETIEK: HOOFDSTUK 2
2.1 FONETIEK= Studie van de spraakklanken In de menswetenschappen: emische perspectief:
vanuit perspectief vd leden ve bepaalde sociale groep. Etische: vanuit perspectief vd buitenstaander.
Subdomeinen fonetiek: 1) articulatorische*= hoe spraakklanken geproduceerd? 2) Akoestische=
Studie fysische kenmerken van klanken, 3) auditieve/perceptuele= Hoe w spraakklanken
waargenomen door ontvanger? (*= Beste kennen)
-Speech chain: model van spraak communicatie; boodschap van spreker naar ontvanger.
1) Bepaalde gedachte vormt zich in hersenen (gedecodeerd in taal)
2) Hersenen zenden signalen naar spraakorganen
3
, 3) Spieren + organen in spraakkanaal worden in beweging gezet
4) Gevolg: geluidsgolven
5) De akoestische geluiden bereiken ontvanger: zet ze om in elektrosignalen
6) Elektrosignalen bereiken brein ontvanger
7) Elektrosignalen gedecodeerd als gedachte
-Spraak: onderverdelen in fonemen of geluiden die elkaar opvolgen. Spraak= constante stroom;
geen aparte blokken of pauzes. Geluidsgolven kunnen veranderen, maar niet tss de klanken!
Hetzelfde geldt voor de pronunciatie: mond= in een constante beweging.
Het idee dat de constante stroom verschilt in amplitude= een redelijke benadering
2.2) Articulatorische fonetiek: DE SPRAAKORGANEN
HET SPRAAKKANAAL (=VOCAL TRACT)
1) Longen: vertrekpunt luchtstroom geforceerde lucht vd longen luchtpijp bovenste deel
stembanden luchtstroom aangepast in verschillende spraak klanken => Egressieve Pulmonale
Luchtstroom (zie glossary)
(spraakklanken dmv ingeademde lucht: Ingressieve Pulmonale Luchtstroom)
2) Larynx: stembanden (=stemplooien) + glottis (=ruimte tss stembanden).
Luchtstroom stembanden: sluiten/openen vibraties vd stembanden bij productie
spraakklanken= voicing. Klanken mét voicing= gestemde klanken, zónder voicing= ongestemde.
-klank creëren: stoppen en dan terug creëren. Het switchen= glottale stop ( IPA= [‘’])
-Boven larynx: eigenlijke spraakkanaal; Farynx (=keel), mondholte, neusholte => modulatie
luchtstroom dmv articulatoren (tong!)
Supra-largynaal= mond-en neusholte (=articulatie)
Larynx= stembanden (=fonatie/stemgeving)
Sub-laryngaal= longen (=luchtstroom/energie)
-Mondholte: luchtstroom door mond en/of neus. Mondholte kan luchtstroom op versch. manieren
aanpassen= versch. spraakklanken. Voornaamste articulatoren= lippen, tong. Lippen geen of
amper lucht doorlaten of gedeeltelijk afblokken.
-Neusholte: achterkant van de bovenkant vd mond= velum/zachte gehemelte omhoog/ omlaag.
Omlaag= lucht kan neusholte bereiken (=nasaal!). Omhoog: lucht gaat naar mondholte. Nasale
woorden in IPA= ~ boven symbool.
2.3) articulatorische fonetiek: TYPES SPRAAKKLANKEN
-Segmenten : klinkers en medeklinkers sequentieel geordend tov elkaar
4