Voorbereiding Cunningham Ch41
Het nefron is de functionele eenheid, en bestaat uit de glomerulus (filtratie), en tubulisegmenten.
De glomerulus (ook wel glomerular tuft) is een capillairnetwerk die cellulaire componenten en middelgrote
tot grote eiwitten tegenhoudt terwijl het een vloeistof uitperst: het glomerulaire filtraat. De glomerulaire
filtratiesnelheid (GFR in mL/min./kg) is een maat voor de nierfunctie. Bij zoogdieren stroomt het arteriële
bloed door de afferente arteriool, die opdeelt in meerdere glomerulus-capillairen. Reptielen hebben
minder vertakkingen, en vogels bevatten zowel zoogdier- als reptieltype nefronen.
De glomerulus wordt omgeven door het kapsel van Bowman, welke met pariëtaal epitheel is belijnd.
Tussen de glomerulus en het kapsel zit de ruimte van Bowman. Vanuit deze ruimte gaat het glomerulaire
filtraat naar de proximale tubulus.
De wand van de glomerulaire capillairen bestaat uit 3 lagen: endotheel, basaalmembraan, en visceraal
epitheel. Het endotheel bevat fenestraties (transcellulaire poriën) waardoor kleine bloedcomponenten en
water naar het basaalmembraan kunnen. Dit membraan is acellulair en bestaat uit
Capillair lumen (CL); endotheel met
eiwitten, collageen, glycoproteïnen, en andere vezels. Het basaalmembraan bestaat
fenestrae (‸), basaalmembraan (*),
uit een lamina densa, omgeven door de lamina rara interna (endotheelzijde) en epitheel met spleetdiagfragma (↓)
lamina rara externa (epitheelzijde). Alle lagen bestaan uit glycoproteïnefibrillen,
maar ze zijn veel denser in de lamina densa. Het viscerale epitheel is een laag met
podocyten. De primaire en secundaire voetprocessen van de podocyten
interdigiteren met voetprocessen van andere podocyten.
Het epitheliale spleetdiafragma loopt tussen naastgelegen voetprocessen. Het
transmembraaneiwit nefrine verbindt met nefrine uit andere voetprocessen en
vormt zo het spleetdiafragma.
V
Ruimte van Bowman
De bloed-hydrostatische druk (Pgc) en de ultrafiltraat oncotische druk (normaal
verwaarloosbaar omdat grote componenten niet meegefiltreerd worden)
bevorderen filtratie. De krachten die tegen de filtratie werken zijn de bloed
oncotische druk (𝝅𝒃 ) en ultrafiltraat hydrostatische druk (Pt) in de ruimte van
Bowman. De netto filtratiedruk (Pf) = Pgc – (𝝅𝒃 + 𝑷𝒕 ).
Kapsel van Bowman (BC), Capillair
lumen (CL), viscerale epitheelcel (V) Naarmate meer vocht wordt gefiltreerd stijgt de plasma oncotische druk & daalt de
capillaire hydrostatische druk, hierdoor daalt de GFR steeds meer distaal in de arteriool.
De GFR is het product van de netto filtratiedruk (Pf), de permeabiliteit van de filtratiebarrière, en het
oppervlaktegebied van filtratie. Deze laatste 2 worden vermenigvuldigd tot de ultrafiltratiecoëfficiënt (Kf)
→ GFR = PUF × Kf.
De filtratiebarrière is selectief permeabel. Over het algemeen wordt alles kleiner dan 2nm niet afgevangen.
Ook de lading bepaalt de filtratie: kationen (+) kunnen vaak beter gefiltreerd worden dan de neutrale
vorm, welke weer beter gefiltreerd worden dan de anionen (-). Dit verschil komt doordat negatief geladen
glycoproteïne-residuen in het basaalmembraan, endotheel, en epitheel de negatieve ionen afstoten. Ook
de vorm en flexibiliteit van het molecuul kan de filtratie beïnvloeden.
Ondanks fluctuaties in bloeddruk en nierdoorbloeding is de GFR vrij constant door beïnvloeding van de
systemische bloeddruk, nierdoorbloeding, glomerulaire capillairdruk, en Kf.
Het RAAS is een belangrijke regulator van de nierdoorbloeding & GFR. Renine wordt door granulaire
extraglomerulaire mesangiële cellen in het juxtaglomerulaire apparaat gevormd wanneer de nierperfusie-
,druk daalt. Renine katalyseert de omzetting van het door de lever
geproduceerde angiotensinogeen tot angiotenisne I, wat door ACE wordt
omgezet tot angiotensine II.
Lokale omzetting tot angiotensine II in de nier kan de nierperfusie en
transportprocessen beïnvloeden, onafhankelijk van de systemische
effecten. De systemische effecten van angiotensine II zijn vasoconstrictie
(→ ↑bloeddruk ), ↑Na+-opname in de niertubuli, ↑aldosteron-afgifte, ↑ADH-afgifte.
Het zorgt dus voor zout- en waterretentie, meer intravasculair volume, en lagere vaatweerstand.
De afgifte van renine neemt af wanneer de nierperfusie verbetert, en door negatieve feedback van
angiotensine II.
Directe controle over de glomerulaire capillaire perfusie gaat via 2 mechanismen:
Het myogene reflex reguleert de doorbloeding en GFR door afferente arteriool-vasoconstrictie wanneer de
druk op de wand stijgt. Als de druk daalt zorgt hetzelfde reflex ervoor dat de stroomweerstand ook daalt.
Het reflex is onafhankelijk van renale innervatie, maar kan met chemische factoren worden beïnvloed.
De tubuloglomerulaire feedback (TGF) werkt via het
juxtaglomerulaire apparaat. Deze bestaat uit het distale
nefron, de glomerulus, de macula densa (cluster
epitheelcellen), en de af-/efferente vaten.
Een toename in glomerulaire filtratie zorgt voor
vloeistofstroom en NaCl-concentratie ter hoogte van de
macula densa. Apicale opname van NaCl via de NKCC2
(Na+,K+,2Cl--cotranspoter) leidt tot depolarisatie van de
celen en release van ATP. Dit ATP onderdrukt de afgifte
van renine uit de juxtaglomerulaire cellen, verhoogt de
arteriool-vaatweerstand, vermindert de Pgc, stimuleert contractie van
mesangiële cellen (liggen tussen het afferente en efferente bloedvat), en
vermindert de Kf. Al deze reacties leiden tot een lagere GFR in het individuele nefron.
Een hogere NaCl-aanvoer aan het distale nefron stimuleert juist de productie van
vasodilaterende mediatoren door de macula densa, zoals NO, PGE2, en COX-2, om te
voorkomen dat de single-nefron GFR te sterk daalt.
Het endotheel zelf produceert ook vasoconstrictors, zoals thromboxaan A2, endotheline, en angiotensine II.
Ook produceert het vasodilaterende stoffen, zoals NO, prostacycline, en PGE2.
Doordat PGE2 door COX wordt gevormd kunnen NSAIDs leiden tot verminderde GFR en zelfs nierfalen.
Naast intrinsieke controle spelen ook systemische factoren een rol in het bepalen van de GFR. Angiotensine
II, ADH, en aldosteron verhogen de reabsorptie van vocht en excreta → ↑bloedvolume.
Natriuretische peptiden uit het atrium stimuleren juist diurese & natriurese → ↓bloedvolume.
ADH en catecholamines kunnen systemische vasoconstrictie (→↑bloeddruk) veroorzaken.
Naast het beïnvloeden van de renale perfusie kan ook de ultrafiltractiecoëfficiënt (Kf) beïnvloed worden.
Vasoconstrictors kunnen contractie van mesangiële cellen in de glomerulus veroorzaken en hiermee het
filtratieoppervlak verminderen. IGF en een hoog gehalte dieet-eiwitten verhogen de GFR.
Bij vogels fluctueert de GFR veel sterker. Er is intermitterende filtratie in de reptiel-type glomeruli.
Cx = volume geklaard plasma
De GFR wordt gemeten door de plasmaklaring van een stof te meten: Cx = (UxV)/Px. Ux = urineconcentratie stof
Inuline wordt hiervoor gebruikt, omdat het niet door tubulaire cellen wordt V = opgevangen urinevolume
gereabsorbeerd, wordt uitgescheiden, of door het lichaam wordt geproduceerd. Px = plasmaconcentratie stof
Er geldt dus GFR = Cinuline. Klinisch wordt creatinine meer gebruikt om de GFR te bepalen,
omdat het vrij wordt gefiltreerd, niet wordt gereabsorbeerd, en (in de hond) niet wordt uitgescheiden door
de tubuli.
,Bij vogels kan creatinine niet gebruikt worden, omdat de niertubuli creatinine uitscheiden en weer kunnen
resorberen, afhankelijk van het plasmavolume.
Het is belangrijk te realiseren dat een kleine verandering in creatinine een grote verandering in GFR
betekent, en dat een normale serum-creatinine niet per se een normale nierfunctie betekent.
Cunningham Ch42
De netto snelheid van tubulaire reabsorptie & secretie van een gefiltreerde stof is de fractionele
excretiesnelheid (FEX). Hierbij wordt de fractie uitgescheiden t.o.v. de plasmaconcentratie vergeleken met
een urine/plasma-ratio van een referentiestof die niet uitgescheiden/geresorbeerd wordt → hiermee wordt
het effect van waterresorptie op de urineconcentratie geneutraliseerd. In de praktijk wordt creatinine als
(𝑼𝒙 /𝑷𝒙 ) Ux = urineconcentratie stof
referentiestof gebruikt. FEx = (𝑼
𝒄𝒓𝒆𝒂𝒕𝒊𝒏𝒊𝒏𝒆 /𝑷𝒄𝒓𝒆𝒂𝒕𝒊𝒏𝒊𝒏𝒆 ) Px = plasmaconcentratie stof
De resorptie- en secretiesnelheid varieert langs de tubulisegmenten. De proximale tubulus resorbeert het
meeste (60%) van de gefiltreerde stoffen. Er is een transcellulaire pathway en een paracellulaire pathway.
In de transcellulaire pathway worden de stoffen door het apicale membraan, cytoplasma, en basolaterale
membraan getransporteerd (carrier-mediated transport). Het apicale membraan bevat microvillli die een
brush border vormen. Aan de bloedzijde (basolateraal) zijn er inkepingen waardoor het membraan daar
ook erg groot is. Hierdoor kunnen veel transporters aanwezig zijn & is er veel contact met extracellulair.
In de paracellulaire pathway bewegen stoffen over de zonula occludens, een permeabele structuur die de
proximale tubuluscellen aan elkaar verbindt. Paracellulair transport gaat via diffusie of via solvent drag
(stoffen worden meegenomen met bewegend water).
Aan de andere zijde van de tubuluscel kunnen de stoffen opgenomen worden door het peritubulaire
capillair. Beweging van water/stoffen naar de bloedbaan wordt gedreven via Starling krachten. Dit capillair
begint bij de glomerulaire efferente arteriool & loopt om de proximale tubulus. Doordat het afferente
bloedplasma een hogere oncotische druk heeft (hoge eiwitconcentratie), en doordat het een lage
hydrostatische druk heeft door de grote diameter, wordt vloeistofopname uit het interstitium bevorderd.
Vogels hebben een poortadersysteem in de nieren. Renale poortadervenen anastamoseren met de
efferente arteriolen & voeren het bloed naar de reptiel-type nefronen en de proximale en distale tubuli van
de zoogdier-type nefronen. Deze tubuli krijgen dus een aanvoer van veneus en arterieel bloed.
Reabsorptie van opgeloste stoffen vindt plaats door
primair actief transport, carrier-gemedieerd secundair
transport, solvent drag, en diffusie.
In de proximale tubulus wordt reabsorptie
aangedreven door actief Na+-transport door de
basolaterale Na+/K+-ATPase. Deze pomp pompt K+ de
cel in & Na+ naar buiten.
Diffusie van K+ naar extracellulair zorgt voor een
elektrochemische gradiënt waarlangs Na+ apicaal
opgenomen kan worden. Er zijn specifieke Na+-
cotransporters met glucose, aminozuren, citraat, sulfaat, en fosfaat. Deze stoffen gaan
via het basolaterale membraan met de concentratie mee naar het bloed door passieve
transporters.
Bicarbonaattransport wordt indirect via de Na+-gradiënt aangedreven. Een Na+/H+-
antiporter zorgt voor H+ in het tubuluslumen, waar het met HCO3- CO2 en H2O vormt.
CO2 kan via het apicale membraan de cel in, waar het door koolzuuranhydrase met H2O
omgezet wordt in H+ en HCO3-. Een Na+/HCO3--cotransporter en een Na+-afhankelijke
HCO3-/Cl--transporter zorgt voor transport over het basolaterale membraan.
Chloridetransport wordt ook indirect door de Na+,K+-ATPase aangedreven & gaat zowel trans- als
paracellulair. Wanneer Na+, HCO3-, glucose, etc. worden geresorbeerd stijgt de concentratie Cl- waardoor
een chemische gradiënt ontstaat. Door de opname van Na+ is er ook een kleine elektrische gradiënt.
, In het distale deel van de proximale tubulus zijn veel stoffen voor Na+-cotransport nog weinig aanwezig.
De Na+,K+-ATPase blijft Na+ vanuit de cel naar het interstitium pompen. Na+-opname vanuit het lumen gaat
door elektrisch neutrale NaCl-opname door transporters en via paracellulaire diffusie. Deze diffusie berust
op de gradiënt voor Cl- die is ontstaan door eerdere reabsorptie van andere stoffen.
Ongeveer 65% van het Ca2+ wordt in de proximale tubulus geresorbeerd. Hoofdzakelijk paracellulair door
de elektrochemische gradiënt in de distale proximale tubulus & door solvent drag.
K+ wordt ook hoofdzakelijk passief paracellulair geresorbeerd.
De proximale tubulus reabsorbeert ook gefiltreerde peptiden en kleine eiwitten.
Peptidasen in de proximale tubulus breken veel peptiden af → aminozuur/Na+-
coabsorptie. Korte peptiden worden ook geheel middels H+-cotransport geresorbeerd.
Kleine eiwitten worden via receptor-gemedieerde endocytose geresorbeerd. De
eiwitten binden de megaline- en cubilinereceptoren → endocytose → lysosomale
afbraak → aminozuren naar bloed.
Veel organische ionen zijn eiwitgebonden en worden hierom slecht glomerulair
uitgescheiden. Via carrier-gemedieerde processen transporteert de proximale tubulus deze stoffen uit het
bloed en scheidt ze apicaal naar de tubulus uit. Deze tubulaire excretie van organische ionen, farmaca, en
toxinen heeft verschillende farmacologische, therapeutische, en/of diagnostische toepassingen.
Tubulusexcretie speelt een grotere rol bij vogels omdat dit de voornaamste route van uraat-excretie is.
Na de proximale tubulus begint het dunne descenderende been van de lis van Henle. Hierin vindt vrijwel
geen actief transport plaats. De functie van de dunne lis wordt bepaald door de segmentale verdeling van
specifieke stof- en watertransporters, passieve permeabiliteit, en ruimtelijke oriëntatie in de medulla.
In het dikke ascenderende been (Thick Ascending Loop; TAL) gaat het lage epitheel plots over in cilindrisch
epitheel met veel basolaterale membraanplooiien → hoge capaciteit voor actief transport.
De distale tubulus contortus (Distal Convoluted Tubule; DCT) heeft nóg hoger epitheel.
De TAL en DCT resorberen Na+, Cl-, Ca2+, en Mg2+ tegen een sterke gradiënt.
Net als in de proximale tubulus wordt de reabsorptie aangedreven door de
Na+,K+-ATPase in het basolaterale membraan. Dit drijft de ion-opname in
het apicale membraan via de Na+,K+,2Cl--cotransporter (NKCC2).
Lisdiuretica remmen NKCC2.
Intracellulair Cl- diffundeert via Cl--kanalen naar het interstitium. K+
beweegt met de concentratiegradiënt mee juist naar het lumen. Door deze
tegengestelde beweging van Cl- en K+ ontstaat een positieve lading van het lumen t.o.v. het interstitium,
waardoor Na+, Ca2+ en Mg2+ paracellulair via claudine-eiwitten kunnen worden opgenomen.
De DCT bevat een apicale NaCl-cotransporter (NCC) die Na+-beweging
langs de concentratiegradiënt mogelijk maakt. Thiazidediuretica
inhiberen de NCC. De concentratiegradiënt ontstaat door de
basolaterale Na+,K+-ATPase. Cl- verlaat de cel basolateraal door CLC-
K/barttin Cl--kanalen.
De TAL en DCT zijn impermeabel voor water. De reabsorptie van zout
zonder water leidt tot een hypotone vloeistof.
De verzamelbuis begint met een verbindend segment aan de DCT. Meerdere nefronen monden uit in dit
segment en in de verzamelbuis. De verzamelbuis verloopt vanuit de cortex naar de medulla & mondt daar
uit in het nierbekken. Er zijn enkele celtypen in de verzamelbuis:
De principal cell is het voornaamste celtype in de cortex en buitenste medullaire verzamebluis. De rest
wordt hoofdzakelijk belijnd door intercalaire cellen.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur remconederlof. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.