Samenvatting toetsdoelen fysiologie
THIM module 1: assistent fysiotherapie
Inhoudsopgave
Week 1: Het menselijk lichaam ................................................................................................. 6
1. De student kan een uitleg geven van de werking van het lichaam op verschillende
organisatieniveaus. ......................................................................................................................... 6
2. De student kan een overzicht geven van de samenstelling en verdeling van het
lichaamsvocht over verschillende compartimenten en de uitwisseling tussen deze
compartimenten beschrijven. ......................................................................................................... 7
3. De student kan uitleggen hoe de homeostase gereguleerd wordt. ....................................... 8
Week 2: Energiesystemen ....................................................................................................... 10
1. De student kan het proces waarbij energie vrijkomt uitleggen. ........................................... 10
2. De student kan een uitgebreide beschrijving geven van de anaerobe energiesystemen die
ons ter beschikking staan en wanneer deze aangewend worden. ............................................... 10
3. De student kan een uitgebreide beschrijving geven van het aerobe energiesysteem, de
maximale zuurstofopname en waardoor deze beïnvloed wordt. ................................................. 10
4. De student kan de volgende terminologie uitleggen en beschrijven welke rol deze spelen bij
de energievoorziening van het menselijk lichaam: ATP, ATP-ase, hydrolyse, aeroob, anaeroob,
anaeroob (a)lactisch, creatinefosfaat, creatinekinase, fosfaatsysteem, anaerobe glycolyse,
melkzuursysteem, melkzuur, lactaat, oxidatie, maximale zuurstofopname, VO2max,
vascularisatie, myoglobine, mitochondria, cardiovasculair systeem, spieruithoudingsvermogen,
spiervezeltype. ............................................................................................................................... 10
Week 3: Spierfysiologie........................................................................................................... 17
1. De student kan de opbouw van de skeletspier beschrijven.................................................. 17
2. De student kan verschillende kenmerken van spiervezels benoemen. ................................ 18
3. De student kan het contractiemechanisme van de skeletspier beschrijven......................... 20
4. De student kan een eenvoudige uitleg geven hoe de aansturing van spieren via het
zenuwstelsel verloopt. .................................................................................................................. 20
Week 4: Bindweefsel .............................................................................................................. 22
1. De student kan de functies benoemen van de cellen in het bindweefsel. ........................... 22
2. De student kan de kenmerken en functies van de verschillende matrixbestanddelen
benoemen. .................................................................................................................................... 23
3. De student kan uitleggen welke fysiologische processen plaatsvinden in de verschillende
fasen van bindweefselherstel........................................................................................................ 25
4. De student kan de opbouw, functie en werking van gewrichtskraakbeen bespreken en de
rol die beweging speelt bij de voeding hiervan............................................................................. 28
5. De student kan de pathofysiologie, etiologie, symptomatologie en het beloop beschrijven
van artrose..................................................................................................................................... 30
1
, 6. De student kan een beschrijving geven van de volgende terminologie: Bindweefsel in
engere zin, bindweefsel in ruimere zin, blasten, clasten, cyten, macrofagen, leukocyten,
collageen, elastine, collageentypen, waterstofbruggen, crosslinks, matrix, GAG’s,
PG’s,ontstekingsfase, vasculaire fase, cellulaire fase, proliferatiefase, consolidatiefase,
organisatiefase (remodelleringsfase, integratiefase).................................................................... 32
Week 5: Training uithoudingsvermogen .................................................................................. 33
1. De student kan de energiewaardes van voedingsstoffen benoemen en uitleggen wanneer
deze voedingsstoffen de grootste bijdrage leveren aan de levering van energie. ....................... 33
2. De student kan het herstel beschrijven van de verschillende energiesystemen en hierin de
term anaerobe drempel meenemen. ............................................................................................ 34
3. De student kan met kennis van de energiesystemen en de hersteltijden een simpel
trainingsprogramma samenstellen ter verbetering van het (an)aerobe uithoudingsvermogen. . 35
4. De student kan de effecten van warming up, cooling down en rekken benoemen en
uitleggen. ....................................................................................................................................... 37
5. De student kan een beschrijving geven van de onderstaande terminologie gerelateerd aan
het onderwerp van deze les: Zuurstofopname, omslagpunt, lactaatdrempel, anaerobe drempel,
glucose, glycogeen, vet, triglyceriden, eiwitten, cortisol, “man met de hamer”, (nor)adrenaline,
glycolyse, lipolyse, glycogenolyse, glycogenese, gluconeogenese, insuline, glucagon,
zuurstofoverschot, EPOC, capaciteit, vermogen, warming-up, cooling down, stretchen. ........... 39
Week 6: Kapsel, ligamenten, pezen ......................................................................................... 40
1. De student kan de bouw en functie van het kapsel en synovia beschrijven. ....................... 40
2. De student kan de bouw en functie van ligamenten en pezen beschrijven. ........................ 40
3. De student kan de aanhechting van pezen aan botten en spieren beschrijven. .................. 43
4. De student kan de pathofysiologie, etiologie, symptomatologie en het beloop beschrijven
van een inversietrauma. ................................................................................................................ 46
5. De student kan zijn behandeling toespitsen op de fase van bindweefselherstel waarin de
patiënt zich bevindt. ...................................................................................................................... 47
Week 7: Botweefsel ................................................................................................................ 48
1. De student kan de opbouw van (pijp)beenderen en kraakbeen beschrijven. ...................... 48
2. De student kan de rol van botweefsel bij de calciumregulatie en bloedaanmaak uitleggen.
50
3. De student kan uitleggen hoe groei van botweefsel plaatsvindt en welke factoren hierop
van invloed zijn. ............................................................................................................................. 50
4. De student kan uitleggen hoe herstel van botweefsel na een fractuur plaatsvindt. ............ 52
Week 8: Ademhaling en bloedsomloop ................................................................................... 54
1. De student kan een beschrijving geven van ons bloedvatenstelsel. ..................................... 54
2. De student kan de onderdelen en werking van de hart en longen beschrijven. .................. 55
3. De student kan uitleggen hoe het cardiovasculaire systeem werkt en zich aanpast bij
lichamelijke activiteit..................................................................................................................... 57
2
, 4. De student kan uitleggen wat het belang is van de samenstelling van het bloed bij transport
en opname van zuurstof................................................................................................................ 58
5. De student kan de volgende terminologie uitleggen: trachea, bronchiën, alveoli, ventilatie,
diffusie, perfusie, vasodilatatie, vasoconstrictie, pulmonale circulatie, systemische circulatie,
coronaire circulatie, bronchiale circulatie, arterien, capillairen, venen, art. pulmonalis, v.
pulmonalis, aorta, vena cava inferior/superior, EPO, erytrocyten, hemoglobine. ....................... 58
Week 9: Cardiovasculaire aanpassingen .................................................................................... 59
1. De student kan beschrijven welke fysiologische aanpassingen op het niveau van de spieren
optreden als gevolg van training. .................................................................................................. 59
2. De student kan beschrijven welke cardiorespiratoire aanpassingen optreden als gevolg van
training. ......................................................................................................................................... 60
3. De student kan een beschrijving geven van de onderstaande terminologie: Slagfrequentie,
slagvolume, Frank-Starling mechanisme, hartminuutvolume, hemoglobinegehalte,
hematocrietwaarde, a-vO2-verschil, VO2-max, mitochondrien, myoglobine, energierijke
fosfaten, spierglycogeen, capillarisatie, longvolume, respiratoire systeem, myocard. ................ 63
Week 10: Weefselaanpassingen als gevolg van training .............................................................. 64
1. De student kan uitleggen hoe spieren en bindweefsel zich aanpassen als gevolg van
training. ......................................................................................................................................... 64
2. De student kan een training aanpassen op de (on)mogelijkheden van de patiëntengroepen.
66
3. De student kan een beschrijving geven van de onderstaande terminologie: Bindweefsel,
glad/hart/dwars gestreept spierweefsel, fasciculus, spiervezel, myofibril, sarcomeer,
myofilamenten, spiervezeltype, vascularisatie, myoglobine, mitochondria, hypertrofie,
hyperplasie, eiwit, groeihormoon, testosteron, DOMS, spierpijn. ............................................... 69
Week 11: Zenuw- en hormoonstelsel ........................................................................................ 71
Uitwerkingen: ................................................................................................................................ 71
1. De student kan het zenuwstelsel indelen op een anatomische en functionele manier. ...... 71
2. De student kan een beschrijving geven van de functie van verschillende structuren die
behoren tot het centraal zenuwstelsel. ........................................................................................ 71
3. De student kan de cortex cerebri naar functie indelen in verschillende lobben. ................. 72
4. De student kan het verschil tussen de hemisferen van de cortex uitleggen. ....................... 73
5. De student kan van verschillende structuren die behoren tot het subcorticale niveau de
functie benoemen. ........................................................................................................................ 74
6. De student kan de verschillende niveaus van het ruggenmerg beschrijven. ........................ 75
7. De student kan een beschrijving geven van de onderstaande terminologie: Centraal
zenuwstelsel, perifeer zenuwstelsel, hersenen, cortex cerebri, frontale lob, centrale sulcus,
parietale lob, primaire schors, precentrale gyrus, postcentrale gyrus, homunculus, somatotopie ,
temporale lob, occipitale lob, limbisch systeem, thalamus, tussenhersenen, cerebellum,
hersenstam, middenhersenen, pons, medulla oblongata, grijze stof, witte stof, achterhoorn,
voorhoorn, voorwortel, achterwortel, radix anterior, radix posterior, spinale ganglion, neuron,
motorneuron, sensorisch neuron, sensor, exterosensoren, propriosensoren, viscerosensoren,
afferent, efferent, ascenderend, descenderend, reflexboog, hersenzenuwen, spinale zenuwen,
3
, ruggenmergsegment, cervicaal, thoracaal, lumbaal, sacraal, coccygeaal, hemisfeer, basale
ganglia, corticaal niveau, subcorticaal niveau. .............................................................................. 77
8. De student kan een beschrijving geven van de indeling en werking van het zenuwstelsel en
hormoonstelsel.............................................................................................................................. 80
9. De student kan de rol van het zenuwstelsel en hormoonstelsel binnen het menselijk
lichaam uitleggen. ......................................................................................................................... 80
Week 12: Stress ....................................................................................................................... 86
Uitwerkingen: ................................................................................................................................ 86
1. De student kan de fysiologie van de stressreactie beschrijven. ........................................... 86
2. De student kan de gevolgen van stress beschrijven op verschillende systemen in het
lichaam. ......................................................................................................................................... 87
3. De student kan de fysiologie van slaap beschrijven. ............................................................. 88
Week 13: Actiepotentiaal ......................................................................................................... 93
Uitwerkingen: ................................................................................................................................ 93
1. De student kan een beschrijving geven van de bouw en functie van verschillende type
zenuwcellen. .................................................................................................................................. 93
2. De student kan het principe van het ontstaan en de voortgeleiding van een actiepotentiaal
uitleggen. ....................................................................................................................................... 95
3. De student kan de opbouw van een synaps en de synaptische overdracht beschrijven...... 97
4. De student kan de volgende terminologie uitleggen in relatie tot de actiepotentiaal:
actiepotentiaal, motorneuron, sensorneuron, interneuron, axon, dendriet, soma, nucleus,
myeline, synaps, synapsspleet, neurotransmitter, acetylcholine, ionen, natrium, kalium, chloor,
intracellulair, extracelullair, depolarisatie, repolarisatie, hyperpolarisatie, natrium-kaliumpomp,
saltatoire geleiding, celmembraan, rustmembraanpotentiaal, diffusie, actief transport, passief
transport, summatie...................................................................................................................... 98
Week 14: Spierkracht en propriocepsis ..................................................................................... 99
Uitwerkingen: ................................................................................................................................ 99
1. De student kan beschrijven welke (neuro)musculaire factoren de momentane spierkracht
bepalen. ......................................................................................................................................... 99
2. De student kan verschillen in spierkracht binnen een bewegingsuitslag analyseren. ........ 101
3. De student kan uitleggen welke rol het bindweefsel in de spier speelt bij spiercontractie.
101
4. De student kan de werking van de spierspoel en de golgi-peessensor uitleggen. ............. 101
Week 15: Pijnfysiologie ...........................................................................................................104
Uitwerkingen: .............................................................................................................................. 104
1. De student kan een verklaring geven voor de dualiteit van pijn aan de hand van verschillen
in type nocisensoren en zenuwvezels. ........................................................................................ 104
2. De student kan de verwerking van nociceptieve info in het (centraal) zenuwstelsel
beschrijven. ................................................................................................................................. 105
4