ARTS & MAATSCHAPPIJ
MEDISCHE PSYCHOLOGIE
INLEIDING
- Praten over lichamelijke problemen is veel makkelijker dan over psychische, er wordt weinig
over gesproken, taboe
- Ziektelast van psychische stoornissen is gelijk aan die van hart en vaat ziekten
- Bij ontmoeting arts/patiënt: arts diagnostische agenda die leidt tot diagnose, patiënt heeft
hulpvraag-agenda wat moet leiden tot begrepen voelen in zorgen, wensen en psychosociale
gevolgen er moet overeenstemming over hulpvraag antwoorden en medisch beleid
- Mens is resultaat van ontwikkeling
o Ontwikkelen duurt heel ons leven
o Kan niet ongedaan gemaakt worden
o Dynamisch: beïnvloed door/in interactie met omgeving
o Resultaat bepaald hoe je ziekte/stress beleefd
- Nature (aangeboren/erfelijke eigenschappen) vs. Nurture (invloed fysieke en sociale wereld)
- Stabiliteit: Nature, in DNA zit alles, eigenschappen zijn aangeboren en veranderen niet
nativisme, preformisme of predeteminisme
- Plasticiteit: Nurture, onafhankelijk van genen, omgeving is bepalend, karakteristieken
kunnen veranderen empirisme
- Observeren
o Objectief: geen interpretatie maar feiten, aantallen van bepaald gedrag
o Staat nooit op zichzelf, altijd samen met andere info (vragenlijst, scan, …) voor
diagnose
o Gestructureerde observatie: op voorhand weten op wat we letten, kind een opdracht
geven en observeren
o Ongestructureerde observatie: gedrag van iemand in het algemeen, in natuurlijke
habitat
o Naar hele persoon kijken en niet alleen domein (Holistische benadering, rest van de
persoon niet vergeten)
o Sterktes niet uit het oog verliezen
o Opties: uiterlijk, bewustzijnsniveau/reactievermogen, motorische activiteit,
taal/spraak, zintuigen, denken/kennis,
aandacht/activiteit/impulsiviteit/frustratietolerantie, contact
- Risicofactor: gebeurtenis waarvan nu al weten grote kans ontwikkelingsprobleem later
- Protectieve factor: factor met verminderde kans op vertonen van een ontwikkelingsstoornis
- Draagkracht (protectieve factor) en draaglast (risicofactor) moet in balans want als draaglast
te hard doorweegt dan grotere kans op ontwikkelingsstoornis
, ONTWIKKELING: INFANT – PEUTER
Infants: 0 – 1 jaar, peuters: 1 – 2,5 jaar
LICHAMELIJK
- Zeer veel veranderingen op korte tijd, proporties veranderen sterk, 50% groter in 1j
- ‘babyvet’ piekt op 9 maanden (voor warmte) en gaat weg vanaf 2j
- Cephalocaudale groeitrend: groei hoofd sneller
- Proximodistale groeitrend: groei van binnen naar buiten (dus eerst hoofd en romp, dan
armen en benen en dan handen en voeten)
- Zintuigen:
o Tast: aanrakingen belangrijk voor stress reductie
o Smaak: duidelijke voorkeur voor zoet want dan relaxatie gezichtspieren, bij zuur
sterke samentrekking van gezichtspieren, lippen op elkaar geperst en bij bitter mond
open en tong naar buiten en voedsel uitgespuwd
o Geur: voorkeur voor zoet, vanaf 4 dagen oud herkennen geur moeder en
moedermelk
o Luisteren: voor geboorte ontwikkeld, herkend stem van mama en papa, prefereren
menselijk gepraat in moedertaal, vanaf 6-8 maanden selecteren moedertaal en
negeren geluid in andere taal
o Zicht: wazig met enkel contrasten, ze verkiezen gezicht achtige zaken, vanaf 2m
gezicht mama en patronen herkennen, 10 weken kleuren zien (begint bij rood, dan
blauw, groen en geel), 3m gezichten differentiëren, 6m verschil in emotionele
expressies, door te kruipen bevorderd dieptezicht en 3D
- Reflexen:
1. Permanent
o Achillespeesreflex (samentrekken kuitspieren bij slag op achillespees)
o Kniepeesreflex (samentrekken strekspieren bovenbeen bij slag pees onder knieschijf)
o Pupilreflex (samentrekken pupil bij licht)
2. Zuigelingenreflex
o Grijpreflex (als handpalm gestimuleerd sluiten vingers, als handrug gestimuleerd
wordt openen vingers)
o Babinskireflex (prikkeling voetzool spreiden tenen zich en grote teen omhoog)
o Mororeflex (bij schrik, armen/benen gaan weidt open, sluiten zich dan met een ruk)
o Rootingrelfex (aanraking op kaak dan hoofd nr die kant om zo te draaien naar tepel)
o Zuigreflex
MOTORISCH
Voorwerpen: eerst kijken naar een voorwerp, dan slaan, dan aanraken, gericht grijpen eerst met
handpalm dan wijsvinger als laatste pas pincetgreep (gecoördineerde samenwerking tussen duim en
wijsvinger)
Foetale houding kin omhoog borstkas omhoog reiken naar iets zitten met steun rollen
(eerst op zijn zij dan van buik naar rug en dan pas omgekeerd) op schoot zitten en voorwerp
vasthouden in kinderstoel en bewegend voorwerp vastnemen zelfstandig zitten staan met
steun staan met vasthouden aan tafel bv. kruipen lopen met steun optrekken tot stand
trapklimmen zelfstandig staan zelfstandig lopen
,Kruipen: knie vanuit buigligging lang lichaam getrokken kleine voorwaartse bewegingen met buik
op de grond (= tijgersluipgang) voortschuiven met rug recht en benen op de grond echt kruipen
COGNITIEF
Conditionering:
1. Klassieke conditionering (pavlov/watson)
o = organisme leert reageren op een neutrale stimulus die de respons normaal niet uitlokt
o 1. ongeconditioneerde stimulus (OCS) leidt tot reflexieve ongeconditioneerde respons (OCR)
bv. borstvoeding leidt tot zuigreflex
o 2. Neutrale stimulus die niet leidt tot OCR wordt tegelijk met OCS aangeboden
bv. een muziekje van een speelgoedje samen met borstvoeding
o 3. Na een tijd neutrale stimulus lokt reflex uit en neutrale stimulus wordt geconditioneerde
stimulus en reflex is geconditioneerde reflex bv. muziekje leidt tot zuigbeweging
2. Operante conditionering (skinner)
o = leren door associatie met positieve of negatieve gevolgen die respons verzwakken of
versterken
o Stimulus die kans verhoogt op respons is bekrachtiger of beloning
bv. zoete smaak zorgt er voor dat baby’s meer zuigen
o Onaangename stimulus presenteren of aangename stimulus wegnemen is straf
Bv. zure smaak waardoor baby stop met zuigen
Pasgeboren willen vooral nieuwe stimuli dus nieuwe elementen sterkere reactie
Herhaaldelijke stimulatie habituatie, zwakke respons
Nieuwe stimulus kan respons terug verhogen recovery/herstel
Imitatie = kopiëren gedrag andere persoon, infants doen dit graag
Sensorimotorische fase van Piaget
1. Reflexieve schema’s (0 – 1m): aangeboren reflexen
2. Primaire circulaire reacties (1 – 4m): eenvoudige motorische gewoontes rond lichaam bv.
met eigen tenen spelen
3. Secundaire circulaire reacties (4 – 8m): acties gericht herhalen omdat interessante effecten
geeft in omgeving, imitatie
4. Coördinatie van secundaire circulaire reacties (8 – 12m): intentioneel, doelgericht gedrag,
objectpermanentie (zoeken nr voorwerp op laatste plaats verstopt)
5. Tertiaire circulaire reacties (12 – 18m): geen toeval maar gericht exploreren en manipuleren
van objecten, zoeken op verschillende locaties naar verstopt voorwerk
6. Mentale representatie (18m – 2j): vinden van een object dat buiten zicht van kinderen werd
verplaatst
Objectpermanentie = besef dat voorwerp blijft bestaan als ziet men het niet meer, gebeurt in
bepaalde stappen want in het begin kan het kind het voorwerp nog niet zo lang onthouden, zich niet
zo lang concentreren of heeft het nog geen zoekstrategie
TAAL
- Brabbelen: begint met enkel klinkers en dan met ook medeklinkers er bij, in het begin ook
meestal positief (als kind blij is)
, - Communicatief gebrabbel: na ‘brabbel-pauze’ van 4 weken rond 5m
- Child directed speach: volwassen praten op hogere toon en andere manier van spreken,
kinderen luisteren hier graag en beter naar
- Joint attention: kind en volwassenen richten hun aandacht op hetzelfde (heel belangrijk voor
later geen problemen te krijgen)
- Prevertebrale gebaren: het wijzen naar bepaalde zaken, kind gaat aandacht van volwassen
proberen zuigen naar waar hij/zij ook naar kijkt
- Echo-lalie: nabootsen/vocalisatie wat ze gehoord hebben
- Één-woordzin: meestal belangrijke personen, dieren, voorwerpen, voedsel, kan meerdere
betekenissen hebben bv. bal kan zijn ‘kijk een bal’, ‘ik wil spelen met een bal’, … vaak ook
overextensie bv. met auto bedoelt het kind alle rijdende voorwerpen
- Twee-woordzin: 2 soorten woorden pivot (wordt vaak gebruikt bv. weg) en open
woorden (zijn altijd anderen bv. bal, auto, mama)
- Driewoordzin
EMOTIONEEL EN SOCIAAL
Hechting (Bowlby)
o Pre-hechtingsfase (0 – 6weken): aangeboren reacties zorgen voor contact, baby’s herkennen
moeder maar zijn er niet aan gehecht, willen gewoon nabijheid
o Hechting-in-wording-fase (6w – 6/8m): reageren anders op een vreemde dan vertrouwde
verzorginsfiguur, baby protesteerd niet als hij van familiaire verzorgen wordt gescheiden
o Clear-cut hechting (6/8m – 18m): hechting primaire verzorger is duidelijk aanwezig,
verlatingsangst, gebruiken hem/haar als veilige haven om de omgeving te verkennen,
proberen bij deze verzorger te blijven (bv. aan broek hangen)
o Formatie van een wederkerige relatie: (18m – 2j en verder): kind begrijpt waarom primaire
verzorgen komt/gaat, kinderen beginnen te onderhandelen om langer met ouder te zijn bv.
eerst nog een verhaaltje voor je weg gaat
Kwaliteit van de hechting kan gemeten worden met strange situation-test (ainsworth)
(reactie op nieuwe omgeving als ouder er is, op vreemde volwassenen, op vertrek ouder, op
hereniging ouder en mogelijkheid om getroost te worden door een vreemde)
Kwaliteit hechting:
1. Veilige hechting: ouder is veilige basis om omgeving te verkennen, kind behoefte aan nabijheid als
ouder terug is
2. Vermijdende hechting: kind reageert niet op aanwezigheid ouder, reageert hetzelfde met
vreemde ouder
3. Ambivalente hechting: heel hard nabijheid opzoeken, verkennen ruimte niet als ouder er bij is, bij
hereniging verdriet en boosheid
4. Gedesorganiseerde/gedesoriënteerde hechting: kinderen verward bij hereniging bv. wegkijken als
ze naar ouder toelopen, ‘bevrozen’ houding
Gehechtheid wordt gebruikt bij behandeling van emotionele en gedragsproblemen want kind
met onveilige hechting gaan we dan proberen omkeren zodat die toch en veilige hechting
krijgt
Het is geen eenrichtingsverkeer: het is het samenspel tussen ouder en kind factoren die een
effect hebben