Mediacommunicatie
Contact: E-mail: Baldwin.VanGorp@kuleuven.be , ondersteuning: Yoshi.Paesen@kuleuven.be
• Mediacommunicatie (3 studiepunten)
– Deel 1: Theorie
– Deel 2: Methodologie
• Leerstof
– Collegenota’s (!)
– Powerpoints (in pdf, vóór aanvang college)
– Literatuur: zelfstudie (zie Toledo, zelf printen)
– Oefeningen (oude examenvragen zie toledo)
• Examen
- 6 tal vragen met subvragen
- Lees onderstaand abstract, over welk theorie/concept gaat het hier? Bv. Uses and
gratification
- Leid uit dit abstract de hypothese af
Deel 1: Theorie
- Doel: de student inzicht laten verwerven in de voornaamste communicatiewetenschappelijke
theorieën en benaderingen van empirisch onderzoek op dat terrein
- Focus op massamedia
Hoofdstuk 1: Inleiding – Definities – Paradigmata – Communicatiemodellen
Hoofdstuk 2: De massamedia en globalisering – ‘The medium is the message’ (M. McLuhan) –
Cultuurimperialisme – Diffusietheorie
Voorbeeld van onderzoek: Weibull, L., Lindahl, R., & Rosengren, K. E. (1987). News diffusion in
Sweden: The role of the media. European Journal of Communication, 2, 143-170. (zie Toledo)
Hoofdstuk 3: Het publiek – Uses and gratifications – Knowledge gap hypothesis
Hoofdstuk 4: Media-effecten – Two-step flow – Cultivatietheorie (G. Gerbner) – Agenda-setting (M.
McCombs) – Third person effect – Spiral of silence (E. Noelle Neumann) – The CNN effect
Deel 2: methoden voor sociaalwetenschappelijk onderzoek
- Doel: De student vertrouwd maken met de verschillende stappen in het
sociaalwetenschappelijk onderzoek en met de denk- en werkwijze van de onderzoeker in de
sociale wetenschappen, behandeld vanuit een communicatiewetenschappelijk perspectief
- Focus op onderzoekspraktijk
Basisprincipes – Onderzoeksvragen en hypothesen – Variabelen en operationalisering – Populatie en
steekproef – Validiteit en betrouwbaarheid – Significantie – Causaliteit en correlatie – …
1
,Hoofdstuk 1: Inleiding
De Lasswell-formule (1948)
- Media-analyse: studie van de verschillende media
- Publieksonderzoek: wie kijkt er
- Onderzoek naar media effect: effect ervan onderzoeken
- Model vlak na 2de wereldoorlog Propaganda: 1 boodschap naar grote massa groep
verspreiden, geen feedback, éénrichtingsverkeer, geen dialoog mogelijk, geen duidelijke
zender en ontvanger
Het communicatiemodel van Shannon en Weaver (1949)
“waar is dit op gebaseerd” : telefoon er kan ruis zitten op de ‘draden’
- Message x2: door ruis kan de boodschap anders overkomen, je hoort bv. Maar de helft of je
hoort een ruis (technologische stoornis)
Het concept massa
Kenmerken:
- Samengesteld uit een groot aantal mensen
- Ongedifferentieerde samenstelling; een interne ordening en structuur ontbreken
- Vooral negatieve connotaties (verlies van persoonlijkheid, potentieel gevaarlijk,
beïnvloedbaar)
- Afspiegeling van een ‘mass society’
2
,Het concept publiek Vgl.: groep, menigte
Kenmerken:
- Een groot aantal lezers, kijkers enz.
- Verspreid
- Anoniem en onderling niet verbonden
- Heterogeen samengesteld: heel divers
- Niet georganiseerd of ‘self-acting’
- Voorwerp van ‘manipulatie’ door de media
Het concept massacommunicatie
- Eind 19de eeuw: krant wordt een massamedium
- Begrip gelanceerd in jaren 1930 (jaar waarin Hitler aan de macht kwam)
- Link tussen kranten en industrieel apparaat, democratieën en publieke opinie
- Pers levert ‘sociaal cement’ voor de samenleving
- Definitie (McQuail, 2002, pp. 4-5): “The simultaneous transmission from a single or
centralized (and organized) sender to all or most of a population of a recurring and
standardized set of messages (news, information, fiction, entertainment and spectacle),
without there being much possibility of responding or answering back”
Geef 4 traditionele woorden/elementen die typisch zijn voor massacommunicatie maar
niet gelden sociale media
1. All or most of a population: massacom is gericht op een grondgebied, sociale media
is grenzeloos
2. Single or centralized sender: gebruikers zitten overal, multiple senders die niet
gecentraliseerd zijn op sociale media
3. much possibility of responding or answering back
4. standardized set of messages
Belangstelling van onderzoekers in sociale wetenschappen, o.m. Paul Lazarsfeld, Harold Lasswell
(onderzoeker propaganda), Carl Hovland en Wilbur Schramm (permodellen)
(namen niet vanbuiten kennen)
Film, radio, fonograaf en televisie trokken aanvankelijk minder belangstelling van onderzoekers
(werd gezien als inferieur)
Invloed van de twee Wereldoorlogen (misleiding, propaganda)
Mogelijk slechte invloed op kwetsbare zoals kinderen
Kritisch / normatief
Interesse in media-effecten (sterke effecten?)
(magic bulled model, injected model)
• 21ste eeuw:
- Globalisering (over landsgrenzen heen)
- Vele mediakanalen (het aanbod is zeer groot, je hebt mensen die mee zijn en niet mee zijn)
Information gap / digital divide: kloof tussen informatierijken en informatiearmen
- De komst van ‘nieuwe media’
Sociale media en interactieve media met feedbackfunctie, user generated content
3
, Benaderingen / paradigmata
1) Functionalistisch en empirisch (→ dominant paradigma) (jaren 1950)
• Positivisme / empirie (wetenschap op basis van waarneming, oordeel, interpretatie)
• Media zijn functioneel (= feitelijk willen vaststellen door te meten, tellen) of
dysfunctioneel
• Media kunnen voor sociale cohesie en harmonie zorgen, overdragen van waarden en
normen (socialisering / integratie) en informatie (geïnformeerde burger in een
democratisch bestel)
2) Kritische benadering (neo-Marxistisch) (jaren 1960)
• De relatie tussen de media en machtsstructuren in de samenleving (propaganda,
publiek werd onderdrukt)
• Media als ‘wapens’ in de handen van de heersende, kapitalistische klasse
• Reactie tegen totalitaire regimes (Nazi Duitsland, Sovjet Communisme)
• Antonio Gramsci: hegemonie = mensen ertoe aanzetten om het te gaan ervaren
zoals het is
• Vanaf jaren 1960 aansluiting bij bewegingen: anti-imperialistisch, feminisme enz.
(link met cultural studies)
• Jaren 1970: nieuws als een product, gemaakt volgens een media logic (= alles wat
verkoopt) (Altheide & Snow, 1979)
• Media dragen bij aan het behoud van het status quo
3) Politieke economie (jaren 1970)
• Nadruk op eigendomsstructuren: wie heeft de media in handen? (macro, bedrijven,
organisaties)
• Mediaconcentratie, monopolievorming
• Mediaorganisaties vormen een industrie gericht op ‘profit’ (winstelement)
• Rol van publieke omroep en mediabeleid
• Media-inhoud als een commodity (handelsproduct)
• Belang van marktlogica (maar wat met unserved audience ?) = wie wordt er niet
bediend door de media
4) Linguïstische benadering (late jaren 1960)
• Structuralisme en semiotiek (o.m. Umberto Eco)
• Focus op de tekst en betekenis
• Charles Peirce
1. index = teken waarbij dat waarnaar het verwezen wordt, aanwezig moet zijn
2. icoon = teken waarbij dat waarnaar het verwezen wordt, hoeft niet aanwezig te
zijn
3. symbool = heeft enkel betekenis op basis van conventie (=wat we hebben
afgesproken)
4