DOELSTELLINGEN PATHOLOGIE
DOELSTELLINGEN H1 INLEIDING - LES 1
1. Je kan antwoorden op de vraag “Wat is pathologie?”
Pathologie is de leer van de letsels (afgeleid van πάσχειν / πάθος en λογος). Letsels ontstaan
bij elke afwijking of onderbreking van de normale structuur en functie van cellen, weefsels,
organen en volledige organismen. Deze afwijkingen kunnen resulteren in ziekte met
symptomen.
2. Je kan een indeling geven van de soorten eti ologieën die letsels kunnen
veroorzaken.
Een letsel kan ontstaan bij elke afwijking of onderbreking van de normale structuur en
functie van cellen, weefsels, organen en volledige organismen.
3. Je kent de begrippen eti ologie, noxe, pathogenese, letsel, symptoom,
diagnose, prognose.
Etiologie = oorzaak van een bepaald probleem, wat dikwijls een noxe is.
Noxe = factor die in te grote of te kleine mate aanwezig of toegediend is.
Pathogenese = de opeenvolging aan fenomenen vanaf de inwerking van de noxe.
Letsel = de abnormaliteit thv de cel, het weefsel enz. veroorzaak door de noxe en/of de
gastheer reactie. Het kan soms zijn dat het letsel gelijk is aan het symptoom (bijv. wrat).
Symptoom = klinische veruiterlijking van de ziekte, zoals koorts, manken enz.
Diagnose = het waargenomen ziektebeeld of de afwijking een naam geven. Bestaat uit een
pathologische diagnose (dmv lijkschouwing dat macroscopisch en microscopisch gedaan kan
worden) en een klinische diagnose.
Prognose = voorspelling over het verdere ziekteverloop.
1
,4. Je bent in staat theoreti sche uitleg te geven bij een aantal courante
pathologische onderzoekstechnieken, in het bijzonder: (enzym)histochemie en
immunohistochemie. +
Je hebt voldoende inzicht in de verschillende technieken zodat je hun voor- ‐ en
nadelen kan kaderen in de diagnosestelling van pathologische processen.
Enzymhistochemie = dit toont bepaalde enzymen in weefsels aan doordat substraat door
actieve weefselenzymen wordt omgezet tot een gekleurd reactieproduct. Let wel op:
chemische fixatie met formaldehyde gaat de enzymen inactiveren. Vandaar dat je
thermische fixatie moet toepassen: vriescoupes.
Immunohistochemie = toont bepaalde componenten (epitopen) in weefselcoupes aan met
specifieke antistoffen. Er zijn 3 verschillende manieren om dit te doen:
Klassieke lichtmicroscopische techniek: hierbij ga je een neerslag zien wanneer het
epitoop aanwezig is (en dus door de primaire antistof is gevonden).
Immunofluorescentie: hierbij wordt een fluorescerende stof aan het antistof
gebonden. Voordelen zijn dat dubbele en meerdere kleuringen tegelijk mogelijk zijn.
Maar de nadelen zijn dat het een lage gevoeligheid heeft en andere structuren niet
zichtbaar zijn. Je kan ook geen formaldehyde gebruiken voor de fixatie, want dat is
auto-fluorescent (dan kleurt de hele coupe).
Immunogoudlabeling: hierbij worden colloïdale goudpartikels elektrostatisch
gebonden aan antistoffen. Het wordt vaak gebruikt in combinatie met TEM.
Macroscopie = visuele inspectie en palpatie, ook wel lijkschouwing genoemd. Je kan dit
gebruiken voor het bepalen van de lokalisatie, distributie, grootte, kleur, vorm en
consistentie van letsels.
Histologie = onderzoek met een lichtmicroscoop (LM). Ga je eigenlijk altijd doen na
macroscopie. Je moet hiervoor eerst een staalname en -verwerking doen tot gekleurde
coupes. Je neemt een staal altijd aan de rand van een letsel. Het staal moet vervolgens klein
genoeg zijn om op een weefselcassette te passen en vervolgens gefixeerd worden met
formaldehyde.
Microchemie = gebaseerd op chemische reacties tussen kleurstof en weefsel, waardoor
bepaalde specifieke bestandsdelen aankleuren bijv. Pruisischblauw voor het aankleuren
van ijzer.
Aantonen van specifieke nulceïnezuursequenties = dit doe je met TUNEL (terminal
deoxynucleotidyl transferase dUTP nick end labeling). Meerdere dUTP moleculen worden
aan de uiteinden van DNA-fragmenten gehecht bij apoptose zijn er veel van die
fragmenten aanwezig.
Bijzondere lichtmicroscopische technieken: er zijn nog 3 bijzondere technieken bij LM:
Fasencontrastmicroscopie: hierbij worden twee lichtbundels met een onderling
faseverschil door het preparaat gestuurd. Het zorgt ervoor dat (levende) cellen
zichtbaar worden, zonder kleuring.
Donker-velmicroscopie: hierbij wordt enkel licht dat door het preparaat gebroken
wordt doorgelaten wordt gebruikt bij bijv. visualisatie van spirocheten zoals
Leptospira.
Confocale laserscanning microscopie: hiermee kan je met computersoftware een 3D-
beeld maken.
2
,Scanning elektronenmicroscopie (SEM) = wekt als een super vergrootglas waarmee het
oppervlak van weefsel bestudeerd kan worden. Weefsel wordt beschoten met elektronen,
die worden teruggekaatst en opgevangen in een detector.
Transmissie elektronenmicroscopie (TEM) = volgt het principe van lichtmicroscopie, maar
op veel sterkere vergrotingen. Ook hierbij worden elektronen op het weefsel geschoten en
op een fosforplaat geprojecteerd.
3
,DOELSTELLINGEN H2 STOFWISSELINGSSTOORNISSEN - LES 2
1. Je kent de begrippen gerelateerd aan stofwisselingsstoornissen.
Stofwisselingsstoornis = kwantitatieve afwijking in de biochemische processen van opbouw
en afbraak (omzetting van substraten). De bestaande biochemische processen gaan
onvolledig, in te geringe mate of in overmaat, of op de verkeerde plaats door.
Adaptatie = fysiologische reactie van het lichaam op endogene en exogene prikkels zit
wel een grens aan dit proces, daarna ga je met degeneratie te maken krijgen.
Hypertrofie = cellen en organellen vergroten van belang bij cellen die niet kunnen
vermeerderen zoals hartspiercellen.
Hyperplasie = cellen en organellen vermeerderen in aantal.
Atrofie = afname van het aantal cellen en/of aantal cellulaire structuren.
Degeneratie = de morfologische uiting van een stofwisselingsstoornis die nog niet heeft
geleid tot celdood.
Dystrofie = een ziekte die veroorzaakt wordt door een stofwisselingsstoornis (bv.
dystrofische verkalking, osteodystrophia fibrosa) ziekte als totaliteit beschouwen.
2. Je kent het begrip hypoxidose, kan de verschillende vormen opsommen en
hun ontstaanswijze illustreren a.d.h.v. voorbeelden.
Hypoxidose = degeneratieve verandering door stoornis in de oxidatieve energieproductie
(oxidatieve fosforylatie).
Het heeft 3 grote oorzaken:
1) Zuurstofgebrek:
a) Hypoxaemische hypoxidose = te weinig zuurstofaanvoer, arterieel
probleem. Het leidt tot cyanose = blauwkleuring van weefsel. Kan
ontstaan bij bijv.
Te lage partiële zuurstofdruk in ademlucht (vb. hoogteziekte).
Verhindering van de luchttoevoer (vb. stenose thv. larynx).
Stoornis in de pulmonaire bloedtoevoer (vb. rechter hartfalen,
stenose van de pulmonalisklep).
Stoornis in de pulmonaire gasuitwisseling (vb. longoedeem).
Stoornis in het zuurstoftransport in het bloed (vb. CO-
intoxicatie, anemie).
Bijmenging van veneus bloed bij het arteriële bloed (vb.
interventriculair septumdefect VSD, persisterende ductus
arteriosus PDA, arterioveneuze fistel).
b) Ischemische hypoxidose = bloed geraakt niet ter plekke, waardoor er
een verminderde arteriële bloedtoevoer is. Weefsels hebben een
bleek of cyanotisch uitzicht en als het te lang aanhoudt, kan er
gangreen optreden. het kan ontstaan door:
Als het zeer koud is koude vingers, want bloed wordt
centraal gehouden. Door de verminderde CO2 afvoer treedt
lokale acidose op en als het te lang duurt sterven tenen en
vingers af (gangreen).
4
, c) Stuwingshypoxidose = bloed staat in de file door een blokkade van de
veneuze retour. Leidt tot cyanose met toegenomen bloedvolume
(stuwing) van het orgaan. Ontstaat bijv. bij :
Een haemorrhagische infarcering, waarbij er een draai zit in
een darmsegment of een lever of maagtorsie.
2) Blokkade van de intramitochondriale oxidatieprocessen:
d) Histotoxische hypoxidose. Dit ontstaat bijv. bij:
Mitochondriale beschadiging.
Enzymdeficiënties.
3) Onvoldoende beschikbaarheid van oxideerbare stoffen:
e) Hypoglycemische hypoxidose = gestoorde energieproductie door
onvoldoende beschikbaarheid. Het gaat om alle mogelijke oxideerbare
stoffen (suikers zijn de primaire bron, vandaar de naam). Ontstaat bijv.
bij:
Vermagering, want dan krijg je te weinig nutriënten binnen. Je
cellen hebben ook nutriënten nodig, dus die hebben daar ook
last van.
3. Je kan op basis van de gevoeligheid van verschillende organen voor
hypoxidose een prognose geven voor de ontwikkeling van letsels en het verder
verloop ervan.
Organen die veel zuurstof nodig hebben, zijn het meest gevoelig:
Hersenen: zijn bijzonder gevoelig. Prognose: binnen 3 minuten treedt al irreversibele
cel beschadiging op.
Centrolobulaire hepatocyten: zijn bijzonder gevoelig door de specifieke portale
circulatie. Bij hypoxie krijgen de centrolobulaire hepatocyten geen zuurstof meer,
omdat het weinige zuurstof al opgebruikt is door de perifere hepatocyten.
Nier: de medulla en de nierpapillen zijn zeer gevoelig.
Skeletspier en hartspier: zijn beide erg efficiënt in het onttrekken van zuurstof, maar
doordat ze wel een hoge behoefte hebben zijn we wel erg gevoelig als de hypoxie
zich doorzet.
Foetus: is zeer gevoelig, maar na de tweede helft van de dracht en tijdens de partus is
hij relatief weerstandig aan hypoxie.
4. Je kan de verschillende algemene noxen die verantwoordelijk zijn voor
degenerati e opsommen, er voorbeelden van geven en de letsels die erbij
ontstaan bespreken.
1. Zuurstoftekort:
In de vorm van hypoxie of anoxie. Kan lokaal of systemisch voorkomen.
Voorbeelden:
o Fibrothorax = long geïnfecteerd en fibrotisch geworden, waardoor
deze niet meer goed kan uitzetten, wat leidt tot hypoxidose.
o Pneumothorax = kan ontstaan doordat een rib de long perforeert. Dan
ontsnapt er dus constant lucht, waardoor je niet goed kan inademen,
met een klaplong tot gevolg.
5
, o Hydrothorax = vocht in de borstholte als gevolg van een tumor of
etter door een opengescheurd longabces.
o Suffocatie = door hypoxie veroorzaakt door respiratoire problemen of
door rechter hartfalen.
o CO-intoxicatie = bindt beter op hemoglobine dan O2, waardoor
hypoxie. Je krijgt kersenrood bloed en roodverkleuring van de huid.
o Nitrietintoxicatie = leidt tot methemoglobinemie (bruinkleuring van
het bloed).
o Cyanidevergiftiging = leidt tot roze verkleuring van de huid. Laat de
mitochondriën afsterven.
o Ischemie = bijv. door afsnoering van een darmsegment, wat leidt tot
haemorrhagische infarcering.
o Cyanotische voetjes bij de kat = ontstaat door obstructie van de a.
iliaca bij de achterpoten. Komt vaak door een thrombus die is
gevormd in het hart als gevolg van hyperthyroïdie dat dan wordt
meegenomen door de aorta en blijft steken. Dan geen zuurstof meer
naar de pootjes. Bij witte katten kleuren dan de zoolkussentjes zwart.
2. Fysische factoren:
Mechanisch: trauma dat direct schade veroorzaakt aan cellen of de
bloedtoevoer.
o Bijv. paard dat in prikkeldraad heeft vastgezeten en zich heeft
proberen los te trekken.
Elektrisch: stroom genereert warmte in de weefsels en interfereert met de
prikkelgeleiding. Dit kan leiden tot een hartstilstand (dus automatisch
hypoxie) en brandwonden (trauma).
o Bijv. koeien in de wei die onder een boom staan terwijl het bliksemt.
Radiatie/straling: beïnvloedt genetisch materiaal, ioniseert cellulair water
met de vorming van vrije radicalen.
o Bijv. bij teveel blootstelling aan straling.
Thermisch:
o Bijv. extreme kou bemoeilijkt de bloedtoevoer en intracellulaire
ijskristallen kunnen de celmembranen doorprikken.
o Bijv. extreme hitte denatureert eiwitten (dus ook enzymen) bij
koorts of door op heet asfalt met je hond te lopen.
3. Infectieuze agentia:
Virussen bijv. koortsblaas door Herpes labialis.
Bacteriën bijv. diarree door Escherichia coli.
Schimmels en gisten bijv. microsporidium canis.
Parasieten bijv. milkspots door Ascaris suum.
Prionen bijv. BSE (bovine spongiform encephalopathy).
4. Voedingsonevenwicht en carenties :
Dan krijg je een tekort aan nutriënten, wat de cellen ook nodig hebben.
6
, 5. Genetische defecten:
Congenitaal:
o Bijv. ichtyosis congenitalis.
o Let op: er zit een verschil tussen genetisch en congenitaal genetisch
betekent dat iets in je genoom/DNA staat. Congenitaal betekent dat er
afwijkingen bij de geboorte aanwezig zijn, maar deze hoeven niet
perse genetisch te zijn.
Verworven:
o Bijv. Creutzfeldt-Jakob (soort humane vorm van BSE).
o Je loopt dat pas later op, bij het voorbeeld door het eten van besmet
vlees.
6. Toxines en chemicaliën:
Hebben meerdere gevolgen zoals productie van vrije radicalen, blokkade of
stimulatie van membraanreceptoren, wijziging van cel permeabiliteit,
enzymsystemen en metabole pathways en beschadiging van chromosomen
en cel componenten.
Voorbeelden:
o Antimetabolieten = stoffen die in een cel gaan concurreren met de
metaboliet, maar de werking van de metaboliet mist, waardoor de
uiteindelijke functie verloren gaat. Bijv. pancreasdegeneratie en
leververvetting na IP-injectie van ethionine.
o Stoffen die membraandestructie veroorzaken zoals Clostridium
toxines.
o Stoffen die oxidatieve fosforylatie remmen zoals dinitro-verbindingen.
o ATP-ase remmers zoals ouabaïne.
7. Immunologische dysfunctie:
Congenitaal:
o Bijv. thymusaplasie bij “nude” muizen, wat ervoor zorgt dat ze geen T-
cel afhankelijke immuniteit kunnen opbouwen.
Verworven:
o Bijv. aids-acquired immunodeficiency syndrome, wat wordt
veroorzaakt door HIV, dat CD4 T-cellen gaan infecteren.
Auto-immuunziekten:
o Bijv. lupus erythematosus.
8. Veroudering:
Kan ervoor zorgen dat cellen minder goed gaan functioneren.
7