H2 de diagnostische cyclus
Psychodiagnostiek wordt vaak gelijkgesteld met het afnemen van psychologische testen. In deze
benadering wordt psychodiagnostiek gereduceerd tot het afnemen van testen, het scoren van de
testen en het interpreteren van de testresultaten. Deze visie is om meerdere redenen te eng. Ten
eerste bestaan er naast psychologische testen nog andere psychodiagnostische methoden (zie 3.1.).
Ten tweede worden in deze benadering testresultaten op zichzelf beschouwd en is er geen sprake
van een wetenschappelijk onderbouwd diagnostisch beslissingsproces. In dit geval komen besluiten
tot stand op basis van de eigen ervaring en intuïtie van de testleider. Dit wordt ook wel het ‘klinisch
oordeel’ van de diagnosticus genoemd. Uit veelvuldig onderzoek blijkt echter dat dit klinisch oordeel
vaak van zeer lage kwaliteit is (zie o.a. De Bruyn et al., pp. 23-26).
Om de wetenschappelijkheid en transparantie van beslissingen in het kader van psychodiagnostiek te
verhogen, dienen de resultaten van een testonderzoek ingebed te zijn in een ruimer diagnostisch
proces (ook wel diagnostische cyclus of diagnostisch handelen genoemd). Hierbij worden
psychologische testen en de resultaten op deze testen niet als op zichzelf staande gegevens
beschouwd maar als een klein onderdeel van een ruimer diagnostisch beslissingsproces. Het
diagnostisch proces is immers uitgewerkt zoals een empirische cyclus (= de methode die men
hanteert om aan wetenschappelijk onderzoek te doen en waarbij het formuleren en toetsen van
hypothesen centraal staat). De testresultaten dienen dan ook steeds gekaderd te worden binnen dit
diagnostisch proces en met de interpretatie van testresultaten dient steeds zeer voorzichtig
omgesprongen te worden.
Binnen een diagnostisch proces kunnen verschillende stappen onderscheiden worden:
- De analyse- of intakefase (de aanvraag)
- De strategie- of reflectiefase (het opstellen van hypothesen)
- De onderzoeksfase (het zoeken naar geschikte onderzoeksmethoden en het toepassen
ervan)
- De terugkoppelingsfase (het toetsen van de hypothesen)
- De besluit- of adviesfase
Om op een wetenschappelijk verantwoorde wijze tot conclusies te komen vanuit een diagnostisch
onderzoek, is het aangewezen deze stappen te volgen. In onderstaande tekst worden de stappen
uitgediept en geïllustreerd aan de hand van korte casussen uit diverse werkvelden. De casussen
vormen slechts een kleine steekproef uit de grote variatie die er in de concrete praktijk van de
diagnostiek bestaat.
1 de analyse- of intakefase
Een diagnostisch proces vertrekt steeds van de analyse- of intakefase: iemand stelt een vraag en doet
daarbij beroep op de expertise van een diagnosticus. Vaak moet de aanvraag nog verder
geëxploreerd en verduidelijkt worden vooraleer men naar de volgende stap kan overgaan.
Afhankelijk van de context kan het soort vragen dat men stelt, anders zijn.
2 de strategie- of reflectiefase
Op basis van een analyse- of intakefase worden hypothesen geformuleerd of, in het kader van
selectiediagnostiek, criteria voorop gesteld waaraan een geschikte kandidaat moet voldoen.
, Zie casussen
3 de onderzoeksfase
In een derde stap wordt gezocht naar de meest geschikte instrumenten om de vooropgestelde
hypotheses te toetsen. Voor het verzamelen van informatie kunnen verschillende instrumenten
gehanteerd worden: vragenlijsten, observatieschalen, projectieve technieken, gesprekken met de
cliënt, gesprekken met derden (familie, leerkracht, …), observaties (vb. observeren van het gedrag
van een cliënt op de afdeling, observeren van een kandidaat-werknemer terwijl deze een taak
uitvoert). Men beschikt dus over veel meer mogelijkheden dan enkel testen! Tijdens de
onderzoeksfase worden alle gekozen onderzoekstechnieken toegepast. De bekomen resultaten
worden per gebruikte onderzoeksmethode verwerkt (vb. testen worden gescoord,
observatiegegevens worden geordend).
Binnen de diagnostische methoden kunnen volgende soorten onderzoeksmethoden onderscheiden
worden (Luteijn et al., 1990):
- Interview (zie 3.1)
- Observatie (zie 3.2)
- Gevalsstudie (zie 3.3)
- Testen
3.1 testen
3.1.1 Kwalitatieve methoden of projectietesten
Bij kwalitatieve methoden of projectietesten krijgt de onderzochte een tamelijk ongestructureerde
taak aangeboden, die hij moet interpreteren of van een door hemzelf te kiezen structuur voorzien.
De wijze waarop iemand met dergelijk materiaal omgaat, is afhankelijk van het individu en zal
daardoor iets laten zien van de eigenschappen, voorkeuren, reactiewijzen, … van de onderzochte. De
bedoeling van de taak is voor de onderzochte vaak weinig duidelijk. Meestal is niet begrijpelijk waar
de onderzoeker op let of welke interpretaties hij aan het antwoord van de onderzochte zal koppelen
(Luteijn, 1990c).Kwalitatieve methoden of projectietesten zijn meestal niet ontwikkeld om bepaalde
persoonlijkheidsaspecten vast te stellen, maar meer om een beeld van de gehele persoonlijkheid te
krijgen (Luteijn, 1990c). vb: Thematische ApperceptieTest (TAT)
- Thematische Apperceptietest (TAT) is een projectieve test die gebruikt wordt in de
psychologie om te kijken of bij een individu bepaalde cognitieve functies als fantasie en
inlevingsvermogen behoorlijk tot ontwikkeling zijn gekomen.
- Dit evaluatie-instrument bestaat uit 31 vellen met zwart-witafbeeldingen die verschillende
scenario’s voorstellen. Sommige afbeeldingen komen vaak voor, terwijl andere afbeeldingen
specifiek worden laten zien op basis van het geslacht en de leeftijd van het individu. Elk
individu krijgt slechts 20 bladen gepresenteerd, die in twee sessies zijn verdeeld.
- Na het bekijken van elk beeld, vraagt de beoordelaar het individu om een verhaal te vertellen
met een verleden, heden en toekomst. Wanneer ze dit doen, moeten ze benadrukken wat
elk personage op de foto voelt en denkt.
- Door middel van deze oefening is het mogelijk om een formele analyse uit te voeren op basis
van de samenhang, taal en interpretatieve stijl die de persoon gebruikt. Maar bovenal
analyseert de psycholoog de inhoud, die veel informatie zal geven over persoonlijkheid en
latente conflicten.
- Enkele van de onderwerpen die door middel van de foto’s worden geëvalueerd zijn onder
andere:
, Doelen en persoonlijke ambities, moeilijkheden en verwachtingen.
Agressie, bestraffing, schuldgevoel en depressief gedrag.
Seksuele identiteit, neigingen en relaties.
Houding ten opzichte van moeder- en vaderfiguren en hun relatie met hen.
Relatie met autoriteit, concurrentie en passiviteit.
Zelfbeeld, gevoelens van eenzaamheid en verlatenheid en reflecties op de toekomst.
3.1.2 Intelligentietesten
Intelligentietesten worden uiteraard gebruikt om de intelligentie van een persoon te bepalen. Maar
wat is ‘de intelligentie’ nu eigenlijk? Dit begrip heeft een lange geschiedenis en het afnemen van
testen ter bepaling van intelligentie is een veel voorkomende bezigheid van psychologen. Toch is het
nog niet geheel duidelijk wat met het begrip ‘intelligentie’ bedoeld wordt
3.1.3 Neuropsychologisch onderzoek
Neuropsychologie onderzoekt de relatie tussen de hersenen en ons gedrag, mentale processen en
emoties. De diagnosticus die zich afvraagt welke specifiek neuropsychologische testen of
onderzoeksmethoden toegepast moeten worden in het kader van een individueel klinisch
psychologisch onderzoek wordt geconfronteerd met een verwarrende, haast onoverzienbare
hoeveelheid van mogelijkheden. Enige ordening kan worden verkregen door een indeling in een
zestal functiedomeinen, zoals (Deelman, 1990):
- Aandacht, Waarneming, Geheugen en leren, Taal, Ruimtelijke en constructieve
vaardigheden, Uitvoering en planning
Voorbeelden:
- Bourdon-Vos test
Het kind dient alle groepjes van 4 stippen te doorstrepen. Per regel wordt de tijd
geregistreerd. Snelheid en accuraatheid zijn belangrijk naar scoring toe. zie cursus
3.1.4 Algemene persoonlijkheidsvragenlijsten
Algemene persoonlijkheidsvragenlijsten meten, zoals de naam het laat vermoeden,
persoonlijkheidsaspecten. Daarbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen vragenlijsten die
trachten een gehele persoonlijkheidstheorie ineens te meten enerzijds en anderzijds vragenlijsten
die meer ‘losse’ persoonlijkheidsaspecten of één of meer klinische begrippen trachten na te gaan
(Luteijn, 1990a).
Algemene persoonlijkheidsvragenlijsten bestaan meestal uit beweringen (items), waarvan de
onderzochte zelf moet aangeven of ze al dan niet op hem van toepassing zijn. Gewoonlijk zijn de
antwoordmogelijkheden daarbij beperkt (Luteijn, 1990a).
Voorbeelden (Luteijn, 1990a):
- Nederlandse PersoonlijkheidsVragenlijst (NPV)
- Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI)
3.1.5 klachtenlijsten en vragenlijsten bij specifieke problemen
In de praktijk van de klinisch psychologische diagnostiek zijn vraagstellingen naar specifieke klachten
en problemen geen zeldzaamheid. De clinicus wil vaak een inzicht krijgen in de aard en ernst van
bijvoorbeeld angstklachten, depressie, copingstijlen, … Via deze vragenlijsten geeft de onderzochte
, zelf een subjectief oordeel over (een deel van) zijn functioneren. Hun vorm is vaak sterk
gestructureerd en de communicatie tussen onderzoeker en onderzochte vindt schriftelijk plaats. De
vragen zijn meestal relatief kort, worden in een willekeurige volgorde gesteld en informeren op min
of meer zakelijke wijze naar persoonlijke dingen, zoals attitudes, zorgen, voorkeuren, … De
gestructureerde vorm van deze vragenlijsten maakt dat ze gemakkelijk af te nemen en te scoren zijn,
waardoor ze een grote populariteit genieten (Bouman & Emmelkamp, 1990).
Voorbeelden (Bouman & Emmelkamp, 1990):
- Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG)
- Beck Depression Inventory (BDI)
- Utrechtse Coping Lijst (UCL)
- Symptom CheckList (SCL-90)
In deze vragenlijst wordt aan de onderzochte gevraagd in welke mate hij/zij last
heeft van lichamelijke en psychische klachten. Enkele schalen zijn: angst, agorafobie,
depressie, somatisatie, hostiliteit, …
3.1.6 testen voor schools leergedrag
Tegenwoordig zijn scholen sterk geëvolueerd op vlak zorg. Zo worden leerlingen van nabij gevolgd en
wordt er, indien er zich problemen voordoen, ingegrepen door middel van remediëring of
doorverwijzing naar een meer gespecialiseerd centrum, zoals een revalidatiecentrum.
De beste methode om leerlingen op te volgen gedurende hun schoolloopbaan, is aan de hand van
LeerlingVolgSystemen (LVS). Deze systemen bevatten observatielijsten, toetsen, analyseformulieren
en richtlijnen tot handelen. Het Vrij CLB werkte een LVS uit en dit wordt dan ook het meest frequent
gebruikt.
Naast LVS maken scholen ook vaak gebruik van schoolvorderingstesten. Deze toetsen worden
afgenomen wanneer er sprake is van moeilijkheden omtrent een bepaalde vaardigheid. Deze
vaardigheden zijn spelling, lezen of wiskunde. Voorbeelden zijn:
- Toetsen uit de LVS, De Kortrijkse Rekentest (KRT), TempoTest Rekenen (TTR), AVI
leestoetsen, Verkort Utrechts Classificatiesysteem (V-UCS)
4 de terugkoppelingsfase (toetsen van hypothesen)
Nadat alle informatie verzameld is, worden alle gegevens bij elkaar gelegd en teruggekoppeld naar
de vooropgestelde hypothesen of criteria. Belangrijk hierbij is dat men een hypothese maar bevestigt
of weerlegt nadat die hypothesen of criteria getoetst zijn aan meerdere verschillende
informatiebronnen.
Met andere woorden: men kan een hypothese niet weerleggen of bevestigen op basis van
bijvoorbeeld de resultaten van één enkele test.
H3 psychologische testen: schaling, normen en standaardisatie
1 schalen en het meetproces
Trekken: trekken zijn veronderstelde, niet direct waar te nemen latente kenmerken die we kunnen
gebruiken om de regelmatigheden in iemands gedrag te verklaren wanneer hij/zij met bepaalde
typen opdrachten wordt geconfronteerd of die we gebruiken om de verschillen in prestaties tussen
mensen te verklaren