Politieke en institutionele geschiedenis
van België (DEEL 2). 1ste Bach.
Hoofdstuk 1: Littekens van voor 1830, het ideologische en het
communautaire
1.1. Het einde van het ancien régime
In de 18de eeuw waren ZN een opvallend conservatieve regio ( Luik = progressief, meer
naar Frankrijk gericht)
Vanaf ca. 1750 = VERLICHTING:
- gezag van de vorst meer en meer in vraag gesteld.
- men gaat uit van de maakbaarheid van de samenleving.
- streven naar een secularisering van kerk en staat. (-> Heel wat vorsten kregen hier
belangstelling voor)
Vanaf 1787 = 3 strekkingen in ZN:
- de Statisten = conservatieven, traditionalisten.
- de Vonckisten = progressieven, aanhangers van de volkssoevereiniteit.
- de Extremisten = linkervleugel van het Vonckisme, stond ook antiklerikale politiek
voor.
In 1789 = ZN scheiden zich af en roepen zich uit tot ‘Verenigde Belgische Staten’.
- in 1790 veroverde Oosterijk ze opnieuw.
- in 1792-93 veroverde de Fransen ze.
- in 1793 veroverde Oostenrijk ze weer.
- in 1794-95 was het weer Frankrijk.
1.2. De Franse annexatie (1795-1814) en het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden
(1814-1830)
=> Tijdens Franse annexatie werd België omgevormd tot een moderne staat met beginsel
van SdM en volkssoevereiniteit.
De verfransing verre inzet van de communautaire problematiek
Er mocht enkel Frans gesproken worden in het gerecht en bestuur.
-> Leidde tot een ‘denationalisering’ van de elite.
, De levensbeschouwelijke opsplitsing
Tegenstellingen werden onder Jozef II en koning Willem verder op de spits gedreven
Conservatieven Progressieven
1) De conservatieve stroming: het traditionalisme
Maatschappijvisie:
-> Mens is van nature onvrij, individu is ondergeschikt aan de gemeenschap.
-> Mens is van nature ongelijk, gezag is van groot belang in de samenleving.
-> Godsdienst nam een vooraanstaande plaats in, weerspiegeling aan ‘de goede oude
tijd’.
=> Verdraagzame katholieken (Liberale katholieken) aanvaarden de vrijheden en
volkssoevereiniteit.
=> Onverdraagzame katholieken (Integristen of Theocraten) wezen FR volledig af en
streefden naar staatsvorm waar kerk en staat 1 zijn. Wezen de moderne vrijheden af.
Vanaf ca. 1828 Liberaal-katholieken was nieuwe katholieke generatie, de integristen
verliezen vanaf 1857 aan kracht.
Kerk wil 2 sectoren in de hand houden = Onderwijs en Liefdadigheid. (=breuklijnen!)
2) De progressieve opiniegroep: het liberalisme
Deze sloten aan bij de FR, ze aanvaardden de vrijheid van het individu.
Vormden aanvankelijk een erg antiklerikale groep. De nieuwe generatie vanaf ca. 1828 was
dit veel minder.
Breuklijnen onder progressieven:
-> De doctrinairen = de rijke liberalen toonden weinig belangstelling voor de
gelijkheid.
-> De radicalen = minder rijken, lagere burgerij waren meer democratisch gezind en
meer belangstelling voor de vrijheid én de gelijkheid. (linkervleugel van de liberalen
die zal uitlopen in ontstaan van de Belgische Werkliedenpartij)
Katholieken en liberalen vormden ‘de Unie’ rond ca. 1828 als oppositie tegen Koning Willem.
Toevallige omstandigheden deden deze oppositie omslaan in revolutie en afscheuring in
1830.
,Hoofdstuk 2: De oprichting van het koninkrijk België (1830-1831)
Een Voorlopig Bewind van 9 leden, riep onafhankelijkheid uit, kondigde voornaamste
vrijheden af, zorgde dat GW werd voorbereid en organiseerde de verkiezingen.
2.1. Het internationaal statuut van België: de opgelegde neutraliteit
Het Koninkrijk der Nederlanden was in het verdrag van Wenen (1815) als een neutrale buffer
tussen Frankrijk en Duitsland opgericht. België moest dus om onafhankelijk te kunnen zijn
akkoord gaan met het statuut van eeuwigdurende, verplichte neutraliteit.
Koning Willem vewierp het eerste verdrag en viel België binnen maar moest terugtrekken
door druk van de grootmachten. Maar dit had wel grote gevolgen voor het virtueel verslagen
België.
2.2. De interne machtsuitbouw van België. Enkele facetten
1) De verkiezingen
Revolutie schept machtsvacuüm en worden door de machtigste groepen opgevuld.
De democraten (= heterogene groep die macht in handen wilde van zo groot mogelijk deel
van de bevolking) meestal in de intellectuele middenklasse en dus niet elitair gezind.
-> Ze werden in 1830 uitgeschakeld op politiek vlak door invoering van kiescijns.
=> België nam cijnkiesstelsel op.
=> Tweekamerstelsel
=> Meerderheidsstelsel bij verkiezingen
=> Stelsel van moderne vrijheden (= gelijkheid in rechte, godsdienstvrijheid, vrije
meningsuiting,…)
2) De verhouding tussen uitvoerende en de wetgevende macht
a) De monarchie als instituut
Koning heeft geen persoonlijke macht, moet ministers adviseren, aansporen en beïnvloeden.
-> Hij is onschendbaar, altijd minister die mee tekend die verantwoordelijk is.
-> Alleen zo kan een monarchie erfelijk zijn.
=> Leopold van Saksen Coburg Gotha aanvaard de kroon. Hij heeft banden in GB, Pruisen,
Rusland, trouwt met dochter van Franse Koning. Hij verpersoonlijkt de BE neutraliteit!
b) De wetgevende macht
3 takken: Koning, Kamer en Senaat.
-> Koning heeft initiatiefrecht en bekrachtigt de gestemde wetten.
-> De senaat is er als tegengewicht.
, c) De uitvoerende macht
Koning is het hoofd van de uitvoerende macht, ministers zijn zijn medewerkers.
-> In die tijd 5 ministers: Buitenlandse en binnenlandse zaken, justitie, landsverdediging en
financiën.
=> Ze voeren de wetten uit
=> Voeren ‘het algemeen beleid van ’s lands belangen’
Hoofdstuk 3: De periode van het unionisme, 1831-1847
Unionisme = het politiek broze België kon zich niet veroorloven uiteen te vallen in politieke
twisten. Er bestonden nog geen politieke partijen, heel wat magistraten en ambtenaren
zetelden in de Kamer en stelde zich regeringsgetrouw op omdat ze van de regering
afhankelijk waren voor hun promotie.
=> Vanaf 1847 braken de (liberale) partijregeringen door.
3.1. Levensbeschouwelijke en sociaaleconomische tegenstellingen
1) De katholieke groep
De integristen stonden in het begin vrij sterk. Enerzijds omdat het stemrecht op het
platteland meer democratisch was (20-80 gulden), anderzijds omdat de steden werden
opgesplitst in verschillende kleine districten wat beiden de katholieke bevoordeligde.
=> De kerk wilde via een overwicht in parlement en regering, de expansie van de katholieke
moraal en godsdienst in de hand werken. (bv: zware zegelbelasting)
=> Kerk verwierf sterke positie in de liefdadigheid (= armenzorg). Ze kregen constant giften
van gelovigen.
=> Kerk bouwde het eigen onderwijs uit (beslag op lagere school, eigen universiteit,…)
1842: eerste wet op lager onderwijs, staat houdt zich voor het eerst bezig met onderwijs.
2) De liberale groep
Liberalen waren antiklerikaal, niet antigodsdienstig.
Begonnen zich vanaf 1839 meer tegen katholieken te verzetten en bereidden ook de
oprichting van een partij voor. (unionisme bestaat voort tot 1847)
-> De liberalen waren zelf ook van oordeel dat godsdienst de basis moest zijn van het
onderwijs en zagen ook geen probleem met het feit dat de liefdadigheid volledig in handen
was van de geestelijkheid.
Dat veranderde vanaf de jaren 1850.