Semester 2
Persoonlijkheidspsychologie
HOOFDSTUK 1: ZELFBEELD EN ZELFWAARDERING
1. Inleiding
Het ongewone van Thompsons lot illustreert 2 belangrijke fenomenen:
• Private innerlijke: Het menselijke vermogen tot zelfreflectie is noodzakelijk om motieven,
emoties en oorzaken van eigen gedrag te begrijpen. (= introspectie)
• Het uiterlijke zelf: Het wordt door sociale factoren beïnvloed. Manier waarop we eigen gedrag
sturen ook door mensen rondom ons beïnvloed.
2. Begripsbepaling
Zelfbeeld à gedachten (= Zelfconcept/zelfschema)
= Het rationele of cognitieve component van jezelf (Bv. Ik speel tennis.)
= Het beeld dat iemand heeft van de eigen persoon. (Over persoonlijke eigenschappen en het
functioneren)
ð Je wordt ermee geboren + is afhankelijk van situatie en anderen
ð Slaat op inhoud (uitspraken) en de structuur (manier waarop hij dit organiseert) van zelfkennis
Het is een complex en zichtbaar gegeven, het beïnvloedt je sociaal functioneren. Effecten van reacties
uit de omgeving: vormt een positief, negatief of vervormd zelfbeeld.
à Onrealistisch of genuanceerd à Vaak universele componenten: gebruiken waarzeggers en
horoscopen ook. Vragen die universeel gelden voor een groot deel mensen.
Het zelf met zijn vele gezichten... afhankelijk van de situatie waarin je verkeert en de informatie die je
krijgt van anderen (zelfconcept ~ cognitieve component)
Zelfwaardering à gevoel
= Het affectieve en emotionele aspect van zelfbeeld (Bv. Ik vind tennissen echt leuk. (Emotionele
waarde)
= De positieve of negatieve evaluatie van het zelfbeeld, de oordelende houding tegenover onszelf
ð Uit zich in een positief of negatief zelfbeeld: heeft gevolgen voor ons gevoel van welbevinden -
> bewust van je tekortkomingen, maar ook zelfbescherming
Vb ze vindt zichzelf vaak lelijk en dom. Hierdoor gaat ze zich minder inzetten voor schoolwerk, ze weet
dat ze toch al slechte punten heeft. -> Ze heeft een lage zelfwaardering.
Zelfpresentatie à gedrag
= Jouw sociale identiteit, de gedragscomponent, jouw extern zelfbeeld
= Het beeld dat mensen van zichzelf tonen zodat anderen zich een beeld van jou kunnen vormen
ð Het interne zelfbeeld is hier soms verschillend met ons extern zelfbeeld
ð Doel: controle te krijgen op het gedrag van anderen tegenover onszelf
1
,Semester 2
Zelfbeschikking à gedachten
= De oorzaak die we aan ons eigen gedrag gaan toekennen.
= Het maken van attributies
• Negatief zelfbeeld: slagen toekennen aan externe, oncontroleerbare, onstabiele en
globale oorzaken mislukken toekennen aan interne, controleerbare, stabiele en specifieke
oorzaken
Zelfhandhaving à gedrag
= De verdedigingsstrategieën die we toepassen om bedreigde situaties aan te kunnen
ð Deze reactie noemen we coping
Leer je als kind tijdens opvoeding: ouders stimuleren je om met moeilijke situaties om te gaan
ð Uit zich in een sterk en stabiel zelfbeeld. Hoe hoger iemands zelfwaardegevoel, hoe beter de
zelfhandhaving.
Enkele voorbeelden van ‘verdedigingsmechanismen’ (copingstrategieën):
Rationalisatie
= Zaken die voor ons een bedreiging vormen leggen we zo uit dat ze verklaarbaar zijn, goedpraten.
Vb Je bent niet geslaagd voor stage want het is een te zwaar beroep en niets voor mij (Echte
reden: te moeilijk).
Vb Het kind kan niet naar huis omdat mama niet voor hem kan zorgen, en kind zegt dat ze ziek
is.
Compensatie
= Doen gelden op een gebied waar hij zwak in is. Hij wil een echt/ingebeeld gebrek compenseren Vb
Op een examen een vraag dat je niet weet invullen met andere leerstof zodat je slim lijkt.
Vb Een grote mond opzetten bij leeftijdsgroepen, terwijl je eigenlijk heel onzeker bent
Verschuiving = Wanneer iets/iemand aanleiding geeft tot ongewenste reacties, deze richten op veilig
persoon.
Vb iemand is kwaad om een begeleider, ze begint te nijpen in een ander kind
Negatie
= Men wil pijnlijke info liever niet te horen krijgen, ontkennen van de waarheid
Vb Bij ernstige ziekte zeggen dat hij zicht vergist
Sublimering
= Reacties die sociaal niet aanvaardbaar zijn worden omgevormd zodat ze voor jou aanvaardbaar zijn.
Vb Je bent bang, maar gaat je net heel stoer gedragen
Vb je hebt heel veel stress, maar gaat dubbel zo goed leren
Vb Hij zegt dat hij geen andere keuze heeft dan klikken, anders pesten de andere kinderen hem
Regressie
= Een reactie die kenmerkend is voor een vroeger ontwikkelingsstadium, een terugval
Vb Iemand heeft nog steeds last van wieggedrag, iemand plast terug in bed
Projectie
= Men gaat eigen gevoelens projecteren op iemand anders.
Vb Je vindt jezelf niets waard en zegt dat niemand jou accepteert
2
, Semester 2
3. Theoretisch kader: Het persoonsmmodel van Verhofstadt Genève
3.1. Persoon als dynamische ik-mij relatie
Uitgangspunt: Het human dilemma van de existentiële visie
= Mens is in staat zich als object en subject te ervaren
à Hij kan als reflecterend subject zichzelf in zijn wereld als object overschouwen (is hiervan
bewust)
De persoon moet worden opgevat als een dynamisch evoluerende relatie tussen het IK en het MIJ:
• Het IK: de subjectpool, de persoon als kenner (het subject dat reflecteert), meer proces
dan inhoud
o De denkende, voelende, willende, handelende, observerende en evaluerende
instantie
• Het MIJ: de objectpool, de persoon als gekende (het object waarop gereflecteerd wordt)
o De psychische, fysieke en maatschappelijke componenten die we bij onszelf
kunnen observeren, samen met het beeld dat we bij de andere over onszelf
vermoeden.
o Betekenissysteem en resultaat van reflecties door het ik: Vb waarom voel ik me
boos, voel ik me veilig
-> Het resultaat van dit reflectieproces van het IK op het MIJ, zijn de fenomenologische
zelfconstructies -> Het gaat over iemand zijn directe, creatieve interpretaties van zichzelf en de
buitenwereld
3.2. Dimensies van het zelfbeeld = 6 fenomenologische zelfconstructies/dimensies
Het Zelf-beeld: Wie ben ik?
• Persoonskenmerken die ik aan mezelf toeschrijf + sociale cognities waarin ik leef
Betrekking op mezelf
• Zelfbeeld in de toekomst: later zal ik bakker zijn
--> Toekomst is duidelijk zelfbeeld, geen ideaal zelf!
Het ideaal-zelf: Wie zou ik willen zijn?
• Evaluatie van het bestaande zelfbeeld: wegdromen, fantasieën of een opstandige afwijzing
• Actie: streeft naar verandering van sommige huidige persoonskenmerken en condities
--> Concrete doelstellingen met realiseerbaarheid + kan voortdurend aangepast worden
Het alter-beeld: Hoe zijn de anderen? Wie zullen ze worden? Welke normen hanteren ze?
andere(n)
Constructies van mezelf over de
• Vb Ik denk dat de meeste moeders lief zijn voor hun kinderen.
Het ideaal-alter: Hoe zouden de anderen moeten zijn?
• Het ideaalbeeld dat je over anderen bouwt
• Staat in relatie met het alter-beeld en met ons (ideaal)zelfbeeld. (Vb ik hoop dat anderen met mij willen
spelen)
Betrekking tot de ander in
Het meta-zelf: Wat denken anderen over mij?
• Hypothesen over het beeld dat anderen van onszelf kunnen hebben -> Opbouw is afhankelijk
relatie tot mezelf
van mogelijkheid tot inleving in de anderen
Het ideaal-met-zelf: Welk beeld wil ik dat anderen over mij hebben?
• We willen dit realiseren waardoor we tegenstelling intern en extern zelfbeeld goed aanvoelen.
-> Doel: controle krijgen op het gedrag van anderen tegenover onszelf.
3
, Semester 2
3.3. Persoonskenmerken en condities
Basisistructuur van de 6 beelden/constructies van jezelf.
Persoonskenmerken = intellectuele en karakteriële kenmerken van mezelf en anderen
- Psychische persoonskenmerken: karakter
- Fysische persoonskenmerken: uiterlijk
De condities = De levensomstandigheden van mijzelf en anderen.
- De sociale en maatschappelijke rollen
- De sociale condities: het geheel van mensen en groepen met wie ik een bepaalde relatie heb
o Hierin zit: de betekenisvolle anderen
o Kan zorgen voor hogere zelfwaardering
o Opbouw zelfbeeld = wie ben ik in relatie tot anderen? Hoe denk ik? Heb ik veel
vrienden?
3.4. Intern en extern zelfbeeld
We verbergen vaak interne aspecten van het zelfbeeld: in hoop op positieve evaluatie door anderen
-> Bij persoonskenmerken, gevoelens, gedachten, attitudes en in condities waarin we leven (vb
financieel)
• Intern = hoe je jezelf omschrijft
• Extern = hoe je je toont aan anderen
3.5. Bewustzijnsniveau
Zone A: bewuste componenten van ons zelfbeeld
Zone B: onbewuste componenten, kenmerken van onszelf die we liever niet kennen of condities
-> Verschilt van Zone E: bij B ben je al eens geconfronteerd met dit, bij E niet.
-> Vb onrecht tijdens de kinderjaren, ongewenste relaties,..
3.6. Fenomenologische realiteit
Zone C: de onjuiste zone van de fenomenologische zelfconstructie, de verkeerd geïnterpreteerde
inhouden.
= Zaken die we denken te beschikken, maar niet beantwoorden aan sociale realiteit
Zone D: De fenomenologisch zelfconstructie
= Geheel van bewuste en onbewuste persoonskenmerken + condities die het ik aan mezelf toeken
-> Kan foutieve interpretaties bevatten en gebreken vertonen + Overschatting en/of
onderschatting
Zone E: De niet gekende inhouden
-> Hypothetische kenmerken en condities waarop ik niet kan reflecteren omdat ik ze (nog) niet ken
-> Ik ben er nog nooit mee geconfronteerd!
4. Informatiebronnen bij ontstaan en opbouw zelfbeeld
Voor de opbouw van het zelfbeeld en zelfwaardering maken we onder andere gebruik van
zelfperceptie en vergelijkingen met anderen.
4