Semester 2
Kinderen en jongeren met gedrags-, emotionele- en/of psychosociale
problemen
INTRODUCTIELES
1. Wat is probleemgedrag
• Gedrag waarbij je jou machteloos voelt als begeleider
• Een nood waar niet aan voldaan is
• Moeilijk begrijpbaar gedrag, dus moeilijk te hanteren gedrag
VERSUS
• Gedrag dat eigenlijk normaal is in functie van ontwikkeling, situatie, voorgeschiedenis?
= betekenisvol gedrag
- Gezien en gehoord worden
- Boodschap
• Altijd belangrijk om te gaan kijken wat achter het gedrag zit en wat het kind wil
vertellen met dit gedrag!
2. Basisprincipes
- Kijken achter het gedrag
- Nood aan verbinding
2.1. Het ijsbergmodel
Bovenaan
à Gedrag, zichtbaar voor ons
Onder water
à Gedachten en gevoelens
Onderaan
à De behoeften, kinderen reageren vooral vanuit deze
laag: Wat heeft het kind nodig?
Gedrag = communicatie
• Wat zeggen ze tegen ons met hun gedrag?
• Reageren op de onderliggende boodschap:
– Vanwaar komt die boosheid?
– Wat is er gebeurd?
– ….?
Sociaal-emotionele ontwikkeling
= wat kan iemand aan
- Onze duik onder de oppervlakte
- Inschaling emotionele ontwikkeling via de SEO-schaal
1
,Semester 2
2.2. Buitenkant versus binnenkant
• Neem de ruimte om stil te staan bij de betekenis van gedrag.
Buitenkant = hetgeen wat zichtbaar is
• De gedrags -en emotionele problemen van kinderen en jongeren
• Dit verduistert de onderliggende emotionele noden en kwetsbaarheden
Binnenkant = de betekenis van het gedrag
• Is moeilijk te vinden zeker bij deze problematiek. Er is risico dat je reacties verkeerd
inschat als ouder en minder openstaat voor de onderliggende en verborgen
behoeften.
• Zo kan een actie-reactie spiraal ontstaan waarbij situatie escaleert of zorgfiguur zich
terugtrekt à onderliggende angst van het kind wordt bevestigd: onveilig, in de steek
gelaten en onbegrepen
Aanpak afstemmen op …
2.3. Holistische benadering
= Kijken naar persoon als geheel, geheel is meer dan de som v/d delen
• Emotionele -, lichamelijke -, intellectuele -, psychologische -,
sociale luik in combinatie met omgevingsfactoren en zijn
levensloop.
3. Ontwikkelingsdynamisch model/kader
= Ontwikkelingsdynamisch model van Anton
Dosen
• Dit model opent deur naar in kaart
brengen van onderliggende emotionele
ontwikkelingsnoden/dynamieken
Kinderen en jongeren met gedragsproblemen
maskeren hun onderliggende noden en
behoeften.
Oorspronkelijk: mensen met een verstandelijke
beperking. Nu meer en meer toepassing in
diverse sectoren van de jeugdhulpverlening
• Aandacht voor het vloeiende, dynamische en interactieve verloop van de
ontwikkelingslijnen die de basis vormen voor onze emotionele en sociale ontwikkeling
2
,Semester 2
Regressie of stilstand
Oorzaken: toegenomen stress, moeilijke levensomstandigheden, gebrek aan ondersteuning,
zwaarte van de ontwikkelingsopdracht
• Maken deel uit van de ontwikkeling
Begeleider: alert zijn voor de noden van het kind -> voorkomen dat kinderen overvraagd of
overschat worden
• Afstemmen op wat kind emotioneel aankan en de verwachtingen niet te hoog leggen.
Vooral de eerste drie ontwikkelingslijnen staan centraal in de begeleiding van kinderen en
jongeren met emotionele en/of gedragsproblemen
Heb zicht op de emotionele noden van het kind of de jongere
• Eerste drie ontwikkelingslijnen = bepalend voor verdere levensloop
• Eerste drie centraal bij het ondersteunen van kinderen en jongeren met
gedragsproblemen
• Meestal: deze thema’s kwetsbaar en onderliggend aan hun problemen
Onderliggende kwetsbaarheden:
• Beperkt vermogen om stress en emoties te reguleren (adaptatiefase)
• Moeilijkheden om andere mensen te vertrouwen (1ste socialisatiefase)
• Problemen om een eigen verhaal en individualiteit te ontwikkelen (1ste
individuatiefase)
3.1. Fase 1: Adaptatiefase (0-6maand): homeostase vs disregulatie
Homeostase = innerlijk evenwicht, veiligheid en rust.
Disregulatie = overspoeld met prikkels en daarin dreigen te verliezen.
Kenmerken
- Super-gevoelig - prikkelgevoelig (aan smaken, geuren, geluiden)
- Heel snel téveel of té weinig geprikkeld (verveling, leegte)
- Snel lichamelijk ontregeld raken: slaapproblemen, eetproblemen,…
- Hun innerlijke spanningsniveau moeilijk zelf kunnen reguleren, hulp nodig van
anderen om tot rust te komen
3
, Semester 2
- Meedeinen op spanning en emoties van omgeving
- Snel vermoeid, moeilijkheden hebben om prikkels te verwerken, zich telkens
opnieuw aan te passen
- Zich niet echt hechten aan een begeleider, begeleiders zijn voor hen makkelijk
‘inwisselbaar’
- Moeite hebben met het opbouwen van ritme & regelmaat (dagstructuur, dag-
nacht)
Noden
- Jongeren met GES nood aan hulp om hun spanningsniveau te reguleren
o Door beperkte aanwezigheid van een ‘veilige haven’/sensitieve
responsiviteit in prille kinderjaren
- Escalatie herkennen à ik-boodschap geven en jongere ruimte geven om tot
rust te komen (eerst frustraties laten uiten = belangrijk!)
o Nadien: wat zit er onderliggend aan de woedeaanval/uitbarsting?
o Indien rust onvoldoende hersteld: dreigt nieuwe escalatie
3.2. Fase 2: eerste socialisatiefase (6-18 maand) vertrouwen vs wantrouwen
Kenmerken
• veel behoefte hebben om dingen ‘samen te doen’, nabijheid/verbondenheid
• veel aandacht vragen van begeleider, zich soms als een schaduw van hun begeleider
gedragen
• angstig zijn, vooral angst voor afwijzing / separatie
• Een begeleider uittesten op zijn betrouwbaarheid (hoe ver kan/mag ik gaan opdat jij
me zal afwijzen?)
• Zeer wisselende stemmingen hebben
• Eerder wantrouwig staan ten aanzien van anderen en de omgeving
• Zich niet veilig voelen in een niet-vertrouwde omgeving
• Afhankelijk zijn van anderen om zich veilig en goed te voelen
• Ambivalent gedrag tonen: anderen aantrekken/dichtbij komen en plots
afstoten/afstand nemen à vanuit een sterke nood aan nabijheid, maar tegelijk angst
om opnieuw teleurgesteld te worden, met afwijzing als gevolg
Nood aan verbinding
- Aandacht van belangrijke andere = basale behoefte
- Verbinding = aandacht
- Helpend in deze fase: voorspelbaarheid, routines en rituelen
3.3. Fase 3: eerste individuatiefase (18-36 maand) autonomie vs afhankelijkheid
Kenmerken
• Heel veel behoefte hebben om dingen alleen/zelfstandig te doen, autonomie!
• Behoefte hebben aan eigen plek, eigen spullen, eigen kamer,…
• Behoefte hebben om eigen wil op te drijven
• Zich heel sterk verzetten tegen situaties waarin ze hun eigen wil niet kunnen
uitoefenen, negativisme (vb. gsm afgeven)
4