Examenvragen biologie
1) Vraag 1
a. Eukaryoten doen vooral beroep op anaërobe energie levering Fout, eukaryoten doen
beroep op aerobe energielevering.
b. Planten behoren tot de minder ontwikkelde prokaryote levensvorm Fout, de
eukaryoten omvatten het planten- en dierenrijk.
c. Het cytoskelet van de prokaryoten bevat meer microtubili dan microfilamenten. Fout,
de microtubuli zijn de samenstellende vezels van het cytoskelet.
d. Bij prokaryoten worden RNA en eiwitten in hetzelfde compartiment aangemaakt
Juist, RNA- en eiwitsynthese gebeurd bij prokaryoten in hetzelfde compartiment.
2) Vraag 2 ( niets van virussen gezien in cursus?) Alles fout!!
a. Virussen bevatten enkel RNA als drager van erfelijke informatie. Fout, bevatten DNA
en RNA.
b. Een virus kan lipiden van de gastheer in zijn mantel dragen. Fout, de mantel is een
eiwitmantel deze kan geen lipiden bevatten. De envelop kan wel uit membraanlipiden
van de geïnfecteerde cel zelf bestaan.
c. De genetische informatie van virussen wordt niet vermenigvuldigd tijdens de lysogene
cyclus. Fout, hij wordt wel vermenigvuldigd in de lysogene cyclus.
d. In een lysogene cyclus wordt de genetische informatie van het virus vernietigd. Fout,
In de lysogene fase bouwt het virus zijn DNA in in het DNA van de gast. Elke keer als de
gast zich mitotisch deelt wordt het DNA van het virus ook gekopieerd. De gast heeft geen
last van het virus. Een virus in deze fase heet een pro-virus. Wel in de lytische cyclus
vernietigd!
3) Vraag 3
a. Suikers zijn vooral aan de binnenzijde van de celmembraan gelokaliseerd Fout, suikers
afkomstig van glycoproteïnes zitten aan de buitenzijde.
b. Een stijging van het aantal onverzadigde vetzuren in de membraan proteïne zal de
vloeibaarheid van het membraan doen toenemen Verzadigde vetzuren hebben geen
dubbele bindingen, de afwezigheid van dubbele bindingen vermindert de vloeibaarheid
waardoor het membraan erg sterk en strak gestapeld wordt. Onverzadigde vetzuren
hebben minimaal één dubbele binding, waardoor er een “knik” in de ketting ontstaat. Dit
verhoogt de vloeibaarheid.
c. De exoplasmatische zijde van een membraan is niet altijd naar buiten gericht Fout, de
exoplasmatische zijde is de zijde van het membraan die naar het lumen (of bij
plasmamembraan naar de extracellulaire ruimte) wijst.
d. De negatieve geladen lipiden liggen hoofdzakelijk aan de exoplasmatische zijde van een
membraan. Fout, het negatief geladen deel van een lipide is de staart (vetzuurstaart),
en het positieve deel het hoofdje. Bij de dubbele fosfolipidenlaag van het membraan
staan de staarten naar elkaar toe gericht en de hoofdjes langs de ene kant naar de
exoplasmatische zijde van het membraan en langs de andere kant naar het lumen.
4) Vraag 4
a. Kleine geladen moleculen zoals O2 , co2 diffunderen makkelijk door de celmembraan.
Fout, het moet kleine ONgeladen moleculen zijn. Kleine moleculen zoals ionen, CO2 en
O2, kunnen zich vrij over het membraan verplaatsen dmv diffusie, een passief
transportproces dat geen energie nodig heeft. Strikvraag
, b. ATP kan makkelijk door de celmembraan diffunderen. Fout, ATP moet niet door het
membraan diffunderen, het wordt gebruikt bij actief transport om deeltjes door het
celmembraan te laten diffunderen.
c. Er zijn andere mechanismen dan actief transport waarbij deeltjes tegen hun
concentratiegradiënt in verplaatst worden. Juist, bv endo- en exocytose
d. Diffusie over de celmembraan is een zeer selectief proces. Fout, diffusie is een passief
transport en is niet-selectief.
5) Vraag 5
a. Kanaaltransport is sneller dan transport via een uniporter systeem. Juist, sneller
omdat er geen conformatieverandering plaatsvindt.
b. Het uniporter systeem voor glucose werkt enkel van extracellulair naar intracellulair.
Fout, als bv de glucose-concentratie hoger is in de cel dan buiten de cel, werkt de
uniporter andersom.
c. Uniporters ondergaan in tegenstelling tot symporters geen conformatieverandering.
Fout, uniporter ondergaat wel een conformatieverandering.
d. De Vmax van een uniporter systeeem ligt lager dan de transportsnelheid bij passieve
diffusie. Fout, de uniporter werkt sneller dan passieve diffusie.
6) Vraag 6
a. Steroïd hormonen werken via een systeem van secundaire messenger (c-AMP). Fout,
de steroïde hormonen zijn vetoplosbare hormonen en die hebben geen 2 e messenger
nodig. Secundaire messenger is enkel nodig voor waterpolosbare hormonen.
b. C-AMP bindt met hormoon en het complex beweegt zich naar de kern. FOUT:
steroïdhormoon bindt op receptor BUITEN de cel, wat een reactie teweegbrengt binnen
de cel (m.a.w. polypeptidehormonen en neurotransmittor komen de cel NIET in, want
deze zijn niet in vet oplosbaar)
c. Steroïd hormonen werken rechtstreeks in op het DNA. Juist
d. Steroïd hormonen hebben een intramembranaire receptor in tegen stelling tot proteïne
hormonen die een extramembranaire receptor hebben. Fout, Vetoplosbare
hormonen (steroïd hormonen) kunnen gewoon door de celmembraan heen passeren.
Deze hormonen doorzoeken het cytoplasma van alle cellen tot ze de specifieke receptor
in het cytoplasma vind. Ook fout want receptor = extramembranair; en steroïdhormoon
komt niet in cel maar bindt buiten cel aan receptor
7) Vraag 7
a. Collageen bevat de aminozuren glutamine, proline, hydroxylysine in grote hoeveelheden.
Fout, het bevat het aminozuur glycine in plaats van glutamine.
b. Het bandenpatroon in collageen wordt veroorzaakt door typische rangschikking van de
-langgerekte tropocollageenmoleculen die elkander gedeeltelijk overlappen. Juist
c. De dehydroxylering van proline en lysine vindt plaats in het ER Fout, de hydroxylering
vindt hier plaats.
d. De registratiepeptiden zorgen ervoor dat het procollageen intracellulair kan
polymeriseren. Fout, registratiepeptiden voorkomen intracellulaire assemblage
8) Vraag 8
a. Het collageen ter hoogte van de tanden heeft een trage vervangingssnelheid. Fout,
strikvraag. Tanden bestaan grotendeels uit collageen type 1. Weefsels naast de tanden
type 3. (Niets met vervangingssnelheid te maken)
b. Elastische weefsels zijn dikker dan collageen vezels. Fout, elastische vezels zijn dunner
en heel elastisch.
, c. Bij de ontwikkeling van elastische vezels ontstaan eerst microfibrillen die de matrix
vormen waarop de elastine zich gaat verzamelen Juist
d. De fibrocyt synthetiseert het vezel materiaal terwijl de fibroblast vooral de vezels
verteert. Fout, andersom. De fibrocyt is eigenlijk de inactieve vorm van fibroblast.
9) Vraag 9
a. De bindweefsel macrofagen helpen bij de opruiming van de binnengedrongen
bacteriën, dode cellen en bij de in gang zetten van immunologische
afweermechanismen Juist
b. Het voornaamste aspect van de functie van macrofagen is de opname van deeltjes en de
vertering hiervan door peroxisomen Fout, de vertering hiervan gebeurd door
lysosomen.
c. Mestcellen zijn met voedingsstoffen beladen cellen. Fout, rond de mestcellen
bevinden zich allemaal granula. Die granula’s zijn pakketjes met mediatoren (bv.
histamine) in. Mediatoren zijn lichaamseigen stoffen die bij een afweerreactie van het
lichaam vrijkomt.
d. De plasmacellen (productie van antilichamen) komen onder normale omstandigheden in
grote hoeveelheden voor in het bindweefsel. Fout, plasmacellen zijn vrije cellen,
waardoor ze uit het bloed getransporteerd worden naar het bindweefsel indien dit nodig
is (bij een indringer bv.), in normale omstandigheden vinden we ze dus (praktisch) niet
terug in bindweefsel
10) Vraag 10: De huid
a. Bindweefsel heeft een groot regeneratief vermogen waarbij de elastinevezels het eerst
geregenereerd worden. Fout, epitheelweefsel heeft een groot regeneratievermogen.
b. Enkel het stratum basale van de epidermen is gevasculariseerd. Fout, het stratum
papillare van het dermis is dicht gevasculariseerd.
c. De keratinosomen in het stratum granulosum bevatten veel fosfolipiden. Juist, deze
fosfolipiden dienen om vochtverlies uit het lichaam te voorkomen.
d. De kern van de cellen in het stratum corneum is afgeplat. Fout, het stratum corneum
heeft geen kern of organellen, het zijn de cellen die afgeplat zijn.
11) Vraag 11
a. De ovale kernen van de spiercellen liggen vlak onder het sarcoplasmatisch reticulum.
Fout, deze liggen net onder het sarcolemma.
b. Het epimysium omringt de individuele spiercellen. Fout het endomysium is rond de
spiercellen, het epimysium is rond de spier.
c. Bloedvaten dringen via het bindweefsel de spierbundel binnen en vormen een
anastomoserend capillairnet. Juist, bindweefsel vormt de weg waarlangs bloedvaten
naar de spieren worden geleid. Bloedvaatstelsels = anastomoserend capillairnet tussen
arteriolen en venen.
d. In de A-band liggen voornamelijk de dunne filamenten en een gedeelte van de dikke
filamenten. Fout, er liggen voornamelijk dikke (myosine) filamenten en een gedeelte
waar de dunne (actine) filamenten overlappen met de dikke.
12) Vraag 12 2 juiste antwoorden
a. Op dwarsdoorsnede is elk dik filament omgeven door 6 dunne. Juist, ieder dik
filament wordt omgeven door 6 dunne filamenten waardoor ieder myosine filament kan
binden aan één van deze 6 actine filamenten.
b. De spiersamentrekking berust op een vormverandering ter hoogte van de actinevezels.
Juist, actinefilamenten schuiven bij een contractie weerszijden naar het midden van
de A-band. Het ineenschuiven van de filamenten: sliding filament model Huxley.