Klinische psychologie
Oefenvragen hoofdstuk 1:
Binnen de psychologie wordt gesproken over basisprincipes en
toepassingsgerichte disciplines. Welk van de volgende disciplines valt onder de
toepassingsgerichte disciplines?
A. Functieleer
B. Persoonlijkheidspsychologie
C. Klinische en gezondheidspsychologie
D. Sociale psychologie
Wat is een essentieel uitgangspunt binnen de klinische psychologie?
A. Het menselijk functioneren staat centraal
B. Abnormale gedragingen, gedachten en gevoelens kunnen alleen
verklaard worden tegen de achtergrond van normale processen
C. Abnormale met het normale.
D. Een klinisch psycholoog mag geen diagnoses stellen
E. Mensen kunnen afwijken van de gestelde normen vanwege culturele of
maatschappelijke achtergronden.
Welk van de onderstaande is geen aspect van abnormaal gedrag?
A. Persoonlijk lijden
B. Opvallend en onconventioneel gedrag
C. Rationeel gedrag
D. Het overtreden van morele normen
rationeel denken is zoals meeste mensen denken (normaal gedrag)
Volgens de Jong (1996) kunnen er bij de diagnostiek bij migranten en
vluchtelingen twee soorten fouten gemaakt worden dit zijn:
A. Menselijke en instrumentele fouten
B. Fout positieve en fout negatieve diagnosen
C. Functionele en systematische fouten
D. Kennisfouten en vaardigheidsfouten
fout positief = hallucinaties (somatisch)
fout negatief = ziekte of infectie.
Wat is het uitgangspunt van het statistisch model?
A. Oorzaken van psychische stoornissen moeten worden gezocht in
somatogene of psychogene mechanismen.
B. Stoornissen ontstaan doordat leerprocessen verkeerd verlopen zijn
C. Menselijke eigenschappen zijn min of meer normaal verdeeld.
Abnormaal gedrag bevindt zich in de extreme scores
D. Psychische syndromen veroorzaken in significante mate lijden bij een
persoon of zijn omgeving.
de gene aan de linker en rechterzijde van de normaal verdeling
wijken af van het ‘normale’ dus zijn ze abnormaal. Dit is het
statistische model.
,Hoofdstuk 9
Welke van de onderstaande beweringen over de term ‘nosologische eenheid’ is
niet juist?
A. Het begrip ‘nosologische eenheid’ is synoniem aan het begrip ‘ziekte-
eenheid’.
B. Een nosologische eenheid wordt gekenmerkt door specificiteit en
behandeling
C. Een nosologische eenheid onderscheidt zich van andere nosologische
eenheden wat betreft etiologie en prognose
D. Het begrip ‘nosologische eenheid’ is ontleend aan het
dimensionele model van psychopathologie
Je hebt een diagnose waarvan je bepaalde klachten een beetje
hebt en andere klachten weer meer.
Voor een polythetisch classificatiesysteem geldt dat:
A. Rangordering plaatsvindt op meer dan een glijdende schaal of dimensie
B. De indeling bestaat uit afzonderlijke, duidelijk van elkaar afgegrensde
klassen met elementen
C. De elementen van een klasse veel kenmerken gemeen hebben,
maar niet een specifiek kenmerken hoeven te delen
D. Meerdere pathogene mechanismen bij de classificatie worden betrokken
Mensen moeten voldoen aan een set van kenmerken, een
aantal kenmerken moet je hebben voor een diagnose, maar je
hoeft ze niet allemaal te hebben.
Uit onderzoek naar een bepaald classificatiesysteem komt naar voren dat het
systeem een sterke samenhang vertoont met convergente gegevens en weinig
samenhang met divergente gegevens. Uit deze bevindingen blijkt dat:
A. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid van het systeem is hoog
B. De interbeoordelaarbetrouwbaarheid is laag
C. Het systeem heeft een hoge validiteit
D. Het systeem heeft een lage validiteit
Welke van de volgende reeksen persoonlijkheidstoornissen bevat uitsluitend
stoornissen die in de DSM-IV-TR tot het ‘dramatische’ cluster worden afgerekend?
A. Narcistische persoonlijkheid, bordelinepersoonlijkheid, antisociale
persoonlijkheid
B. Antisociale persoonlijkheid, theatrale persoonlijkheid,
obsessiefcompulsieve persoonlijkheid
C. Schizoïde persoonlijkheid, theatrale persoonlijkheid,
borderlinepersoonlijkheid
D. Paranoïde persoonlijkheid, narcistische persoonlijkheid, schizotypische
persoonlijkheid
Een verschil tussen de DSM-IV-TR en de ICD-10 is dat dit laatste
classificatiesysteem:
A. Veel gedetailleerde uitgewerkte criteria voor het vaststellen van een
stoornis bevat
B. Het niet mogelijk maakt meerdere diagnosen van een patiënt te stellen
C. Geen categoriaal polythestisch systeem is
D. Geen meerassig classificatiesysteem is
DSM heeft 5 assen!!!
, Oefentoets vragen hoofdstuk 11
Vraag 1:
Mevrouw Venema heeft een probleem waar ze erg onder lijdt: haar vriend woont
namelijk op de zevende etage van een appartmentencomplex en ze durft hem
niet op te zoeken. Met de lift naar boven gaan is voor haar niet zo’n probleem,
maar zodra ze uitstat en de stad beneden haar ziet liggen slaat de paniek toe. Ze
is bang dat ze naar beneden zal springen en de val niet zal overleven. Haar
vriend heeft inmiddels geaccepteerd dat ze niet samen naar een bergachtig land
op vakantie gaan en dat zijn vriendin niet de Notre Dame wil beklimmen. Hij vindt
het echter ‘absurd’ dat hij altijd naar haar huis moet komen en dat ze elkaar nooit
eens in zijn appartement kunnen ontmoeten. Aan welk type specifieke fobie lijdt
mevrouw Venema?
A. het natuurtype
B. het situationele type
C. het overige type
D. het bloedletsel type
Vraag 2:
Welke van de onderstaande symptomen behoort niet tot de DSM-IV-TR criteria
voor een paniekstoornis.
A. een gevolg van onwerkelijkheid (derealisatie)
B. misselijkheid of buikklachten
C. een buitensporige bezorgdheid over uiteenlopende zaken in het
dagelijks leven
D. angst om zelfbeheersing te verliezen
Vraag 3:
Beoordeel de juistheid van de volgende twee stellingen over de specifieke fobie.
I. De lijdensdruk van mensen met een specifieke fobie is dikwijls geringer dan de
lijdensdruk van mensen met een andere psychische stoornis.
II. in tegenstelling tot paniekstoornissen verdwijnen specifieke fobieën van
volwassenen meestal na enige tijd vanzelf, zonder behandeling.
A. I en II zijn juist
B. Alleen I is juist
C. Alleen II is juist
D. I en II zijn onjuist
Vraag 4:
De tweefactorentheorie is weinig toegepast op de paniekstoornis en de
gegeneraliseerde-angst stoornis omdat,
A. deze stoornissen niet met vermijdingsgedrag gepaard gaan
B. deze stoornissen niet gekenmerkt worden door irrationele angst
C. de theorie wel het ontstaan maar niet het voortbestaan van deze
angststoornissen kan verklaren
D. de theorie minder geschikt lijkt om ‘stimulusloze’ angst te verklaren.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur Danavanleur. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €2,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.