KT1 Anatomie, fysiologie en pathologie LP1 leerdoelen
Werkgroep 1
De student beschrijft de bouw en functie van de cel en het celmembraan
Een cel is gevuld met cytoplasma (geleiachtig vocht), ook wel protoplasma of cytosol
genoemd, met daarin een groot aantal structuren, elk gespecialiseerd in het uitoefenen van
een bepaalde functie, deze structuren worden organellen genoemd.
De celmembraan is een uiterst dun vliesje opgebouwd uit een dubbele laag fosfolipiden
(vetmoleculen) die de intracellulaire ruimte (binnenkant van de cel) afschermt van de
extracellulaire ruimte (het omringende milieu, dus alles buiten de cel). Dit zorgt ervoor dat
er niet zomaar stoffen in of uit de cel gaan. Het werkt dus als een soort muur met een deur
erin zodat niet zomaar iedereen (stoffen in dit geval) erin en ook niet zomaar eruit kan.
Een celmembraan kun je zien als een semipermeabele (half doorlaatbaar) wand. Het
celmembraan ook wel plasmamembraan genoemd bestaat uit fosfolipiden met een
hydrofiele kop (wateraantrekkend) en een hydrofobe staart (waterafstotend). De staarten
trekken naar elkaar toe en zo ontstaat een membraan van twee lagen dat voor sommige
stoffen te passeren is zoals water, zuurstof en koolstofdioxide en voor andere juist niet zoals
suiker, zout en eiwitten.
De student omschrijft hoe katabole en anabole reacties verlopen
Er zijn 2 soorten biochemische reacties
Anabole reacties
Kleine moleculen worden samengevoegd tot een grotere
Deze reactie kost energie
Deze moleculen worden meestal tijdelijk ingebouwd in de cellen en gebruikt voor
groei, onderhoud en reparatie van weefsel
Opbouwstofwisseling ook wel assimilatie genoemd
Katabole reacties
Grotere moleculen worden afgebroken tot kleinere
Bij deze reactie komt energie vrij
De vrijkomende energie wordt gebruikt voor beweging en warmteproductie
Afbraakstofwisseling ook wel dissimilatie genoemd
Een voorbeeld van een katabole reactie is aerobe dissimilatie, ook wel verbranding. Het doel
van verbranding in de cel is het vrijmaken van energie. Voor deze verbranding is ook glucose
nodig en zuurstof (O2), dit is de brandstof. Na verbranding ontstaat er dan energie maar ook
koolstofdioxide (CO2) en water (H2O). De formule van verbranding met glucose is als volgt
glucose + O2 = energie + H2O + CO2
1
,Als er geen glucose beschikbaar is kunnen cellen ook vetten verbranden, hierbij ontstaan er
alleen meer afvalstoffen die het lichaam moet afbreken. De formule van verbranding met
vetten is als volgt vetten + O2 = energie + H2O + CO2 + afvalstoffen
Soms is er geen zuurstof beschikbaar op het moment dat er wel behoefte aan energie is. Dan
schakelt de cel over op afbraak van energierijke stoffen. Dat noem je anaerobe dissimilatie.
De cel kan op deze manier toch energie vrijmaken maar de energieopbrengst is veel lager en
er zijn meer afvalstoffen voor het lichaam om af te breken. De anaerobe dissimilatie in
formule is als volgt glucose = energie + melkzuur + H2O
De student beschrijft hoe bij dissimilatie vrijgekomen energie wordt opgeslagen in ATP
Verbranding in de cellen gebeurt continue, hierdoor beschikt de cel voortdurend over
energie. Die energie wordt vaak opgeslagen zodat deze later gebruikt kan worden. De stof
die energie kan opladen heet adenosinedifosfaat (ADP). Zoals de naam zegt zitten er twee
(di) fosfaat (P) moleculen vast aan het eiwit adenosine. De energie kan worden opgeslagen
zodra er een P molecuul aan de ADP wordt gebonden. Dan heet de stof adenosinetrifosfaat
(ATP). De derde (tri) fosfaatverbinding noem je een energierijke binding. De formule van de
vorming van ATP is als volgt ADP + P + energie = ATP. Zodra er ergens in de cel energie nodig
is, wordt het derde fosfaatmolecuul heel snel losgekoppeld en komt de opgeslagen energie
vrij. De formule voor het vrijmaken van energie uit ATP-moleculen is als volgt ATP = ADP + P
+ energie
De student omschrijft de belangrijkste transportmechanismen waarmee stoffen in en uit de
cel worden gebracht
Er zijn twee soorten transportmechanisme waarmee stoffen de cel in en uit worden
gebracht, namelijk actief en passief transport.
Bij passief transport passeren bepaalde stoffen het celmembraan zonder dat de cel daarbij
een actieve rol speelt, dit kost dus geen energie. De samenstelling van intracellulaire
vloeistof wordt door de cel zelf geregeld door passief en actief transport. Bij passief
transport zijn er twee soorten.
Diffusie is proces waarbij stoffen zich verplaatsen van een plek met een hoge concentratie
naar een plek met een lage concentratie. Als je water mengt met limonade zal de limonade
niet op één plek blijven maar zich verspreiden over het gehele glas om de concentratie
overal gelijk te maken.
Osmose is diffusie van water via een semipermeabele membraan.
Wanneer een glas in tweeën wordt gesplitst door een semipermeabele
wand waar dus wel water maar geen andere stoffen doorheen kunnen is
het streven om de concentratie in beide ruimtes even groot te maken.
Doordat de andere stoffen niet door de semipermeabele wand kunnen
vindt er een verplaatsing van het water plaats om toch een gelijke
concentratie te hebben in beide ruimtes.
2
,Binnen de cel bevindt zich het cytoplasma en buiten de cel is een waterige oplossing met
een andere samenstelling dan het cytoplasma. Hoe snel het water zich uit de cel verplaatst
hangt af van de concentratieverschillen binnen en buiten de cel. Daarbij gaat het vooral om
zouten in de oplossing (kristalloïden) en eiwitmoleculen (colloïden). Hoe groter de
concentratieverschillen des te harder de oplossing water ‘aanzuigt’. De zuigende kracht
wordt veroorzaakt door zouten in een oplossing en wordt de kristalloïd-osmotische druk
(KOD) genoemd. Eiwitmoleculen kunnen niet oplossen maar worden omringt door
watermoleculen. Eiwitten en water vormen zo een colloïdale oplossing en deze veroorzaakt
ook een osmotische zuigkracht genaamd, de colloïd-osmotische druk (COD).
Bij actief transport moeten deeltjes van een ruimte met een lage concentratie opgeloste
stoffen naar een ruimte met een hoge concentratie opgeloste stoffen gebracht worden. De
deeltjes bewegen dus tegen de concentratiegradiënt in en dit kost dus energie (ATP). Bij
actief transport spreken we van twee varianten.
Enzymatische pomp is een type actief transport waarbij de te transporteren stoffen met
behulp van enzymen door de celmembraan worden gesluisd. Deze enzymen zijn
membraaneiwitten en worden transporteiwitten genoemd. De stof bindt zich aan de ene
kant van de membraan aan het enzym en het enzym laat de stof aan de andere kant weer
los. De stof verplaatst vooral geladen deeltjes, vandaar dat het ook een ionenpomp wordt
genoemd, ionen zijn namelijk geladen deeltjes.
Blaasjestransport is een vorm van actief transport waarbij grotere deeltjes in en uit de cel
worden gebracht door middel van kleine blaasjes (vesikels). Dat kan in beide richtingen
gebeuren, daarom onderscheiden we twee soorten blaasjestransport, namelijk endocytose
waarbij stoffen in de cel worden opgenomen en exocytose is een afgifte van stoffen. Onder
endocytose onderscheiden we ook twee vormen, namelijk fagocytose en pinocytose. Bij
fagocytose worden vaste deeltjes opgenomen en bij pinocytose worden juist vloeistoffen
opgenomen.
Aantekeningen les en informatie boek werkgroep 1
Een cel is de kleinste bouwsteen en stofwisselingseenheid van het lichaam, een weefsel is
een samenhangend geheel van gelijksoortige cellen met dezelfde functie, een orgaan is een
geheel van meerdere weefsels met een of meerdere functies en een orgaanstelsel is een
samenhangend geheel van verschillende organen en structuren met een bepaalde functie.
Willekeurige spieren zijn de spier die we kunnen aansturen en onwillekeurige spieren
kunnen we niet bewust aansturen (zoals de hartspier).
Het doel van het lichaam is om de cellen in leven te houden, dit doet het lichaam door het
interne milieu in balans te houden (homeostase) ondanks dat de omgeving veranderd. Om
de homeostase te handhaven moet het lichaam stoffen kunnen opnemen en uitscheiden.
3
, Werkgroep 2
De student beschrijft de algemene bouw en functies van de verschillende weefsels en
verdeelt deze in de vier hoofdgroepen
Een weefsel is een verzameling cellen met een soortgelijke bouw en een
gemeenschappelijke functie. Weefsels worden in vier hoofdgroepen ingedeeld die ieder ook
weer zijn onderverdeeld in verschillende soorten met verschillende kenmerken.
1. Epitheel (dekweefsel)
2. Steunweefsel
3. Spierweefsel
4. Zenuwweefsel
Het epitheel oftewel dekweefsel bevindt zich bijvoorbeeld aan de binnenzijde van holle
organen en de huid. Epitheel heeft drie verschillende functies, namelijk: bescherming,
transporteren en secretie (afscheiding).
Doorbloeding van epitheelweefsel vindt plaats vanuit het aangrenzende bindweefsel,
epitheelweefsel zelf is namelijk niet doorbloed en bevat geen tussencelstof. Aan een kant is
het epitheeloppervlak blootgesteld aan de omgeving (buitenwereld of organen) en aan de
andere kant zit het vast aan een dunne elastische laag, het basaalmembraan. Dit zorgt voor
een verbinding met het onderliggend weefsel (meestal bindweefsel).
Steunweefsel zijn weefsels die een verbindende, steunende of verzorgende functie hebben.
Steunweefsel geeft steun aan het lichaam, beschermt de organen en bepaalt hun vorm en
onderlinge beweeglijkheid.
Steunweefsel bestaat uit gespecialiseerde cellen die omgeven zijn en rondzweven in een
kenmerkende tussencelstof de matrix. De samenstelling hiervan bepaalt in hoge mate de
functie en de vorm van de verschillende typen steunweefsel. Zo kan de matrix vloeibaar zijn
(bloed) of juist heel compact (bot).
Spierweefsel is opgebouwd uit lange, prikkelbare cellen die het vermogen hebben om te
contraheren (samentrekken, contractiliteit is de samentrekbaarheid van myofibrillen en dus
de samentrekbaarheid van de spiercellen). Het cytoplasma van de spiercellen bestaat
voornamelijk uit parallel aan elkaar liggende myofibrillen. Dit zijn eiwitketens die uit twee
soorten draadvormige eiwitten bestaan: actinefilamenten en myosinefilamenten.
Spierweefsel is sterk doorbloed en heeft een hoge stofwisselingsactiviteit. De functie ervan is
om het lichaam of delen ervan te laten bewegen.
De functie van zenuwweefsel is het vervoeren van
impulsen. Zenuwweefsel bestaat uit neuronen en
neuroglia. Het neuron bestaat uit een groot
cellichaam met meerdere dendrieten en één axon.
4
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur kvandewetering. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €4,19. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.