Biologie is een natuurwetenschap en bestudeert organismen.
- Alle organismen vertonen levensverschijnselen zoals voortplanting, groeien, ontwikkelen en
stofwisseling.
- Enzymen versnellen (katalyseren) de chemische reacties van stofwisselingsprocessen.
Stofwisseling = alle chemische reacties in een organisme.
Elk organisme (individu) heeft een levensloop. De levensloop begint direct na het ontstaan van het
organisme en eindigt met de dood van het organisme.
Elke soort heeft een levenscyclus omdat alle individuen van een soort tijdens hun levensloop
dezelfde fasen of stadia van ontwikkeling doorlopen. Hoewel individuen van een soort sterven, blijft
de soort voortbestaan.
Ontwikkelen = optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van het organisme of
van bepaalde delen ervan.
Soort = organismen die zich onderling kunnen voorplanten en daarbij vruchtbare nakomelingen
voortbrengen.
Organismen zijn georganiseerd in de biologische eenheden (van klein naar groot en van eenvoudig
naar complex). Op elk hoger organisatieniveau ontstaan emergente eigenschappen:
- Molecuul: bouwstenen van stoffen bijv. DNA.
DNA bevat de erfelijke informatie voor een organisme.
- Cel: organismen bestaan uit een of meer cellen.
- Orgaan: deel van een organisme met een specifieke bouw en functie.
- Organisme: eencellig of meercellig levend wezen (individu).
- Populatie: groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en die zich
onderling voortplanten.
- Ecosysteem: een min of meer begrensd gebied bestaande uit levende en niet-levende
natuur.
- Biosfeer: (systeem aarde) het geheel aan ecosystemen op aarde.
Emergente eigenschap = als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe eigenschap ontstaat die
er op het latere organisatieniveau niet is.
Interactie = biologische eenheden reageren op elkaar en op de invloeden uit hun omgeving.
1.2: ORGANEN, WEEFSEL EN CELLEN
Orgaanstelsel = een aantal organen dat samen een bepaalde functie uitoefent.
Bijv. verteringsstelsel en beenderstelsel.
Organen in de romp van een mens zijn: lever, maag, strottenhoofd, long, hart, middenrif, dikke
darm, dunne darm, wervel, rib, borstbeen, galblaas, lever, nier, aorta.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels.
, Weefsel = een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
Vier soorten weefsel: dekweefsel (epitheel), zenuwweefsel, spierweefsel en bindweefsel.
Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor. Het
soort tussencelstof hangt samen met de functie van het weefsel.
De vorm van cellen hangt ook weer samen met de functie.
Bij organismen is er een verband tussen de vorm en de functie van de biologische eenheden waaruit
ze zijn opgebouwd:
- Langwerpige, holle botten bij de mens: zijn licht en stevig.
- Beenbalkjes in de kop van een dijbeen: maken het been licht en geven stevigheid.
- Gewelfde vorm van de botten in de voeten: dragen het gewicht en vangen schokken op.
- Gestroomlijnde lichaamsvorm bij diersoorten die in het water leven: weinig weerstand.
1.3: PLANTAARDIGE EN DIERLIJKE CELLEN
Delen van ene plantaardige en dierlijke cel:
- Organel = elk deel van een cel met een eigen functie
- Celmembraan = scheidt het inwendige van de cel, het cytoplasma (celplasma), van het milieu
buiten de cel.
- Cytoplasma = bestaat uit grondplasma (water en opgeloste stoffen) met daarin allerlei
organellen.
De kern is omgeven met het kernmembraan en bevat kernplasma
Vacuole = blaasje in het cytoplasma omgeven door een vacuolemembraan en gevuld met
vacuolevocht.
Speelt een belangrijke rol bij de stevigheid van de cel en kan kleurstoffen bevatten.
Plastiden:
- Chloroplasten (bevatten chlorofyl).
- Chromoplasten (bevatten kleurstoffen).
- Leukoplasten dienen om stoffen zoals vet, zetmeel en eiwit op te slaan.
Sommige plastiden kunnen overgaan in anderen plastiden.
Celwand = een stevig laagje om de cel heen.
De celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
Intercellulaire ruimten: holten tussen celwanden gevuld met lucht of vocht. Dient voor het
transport van gassen.
Dierlijke cellen bevatten geen grote centrale vacuole en geen plastiden en om dierlijke cellen ligt
geen celwand.
1.4: CELORGANELLEN
Een cel is een zelfstandig functionerende biologische eenheid:
In het kernplasma liggen chromosomen, die bestaan uit moleculen DNA die rondom eiwitten zijn
gewikkeld.
DNA bevat de informatie voor de erfelijke eigenschappen van een organisme.
Kernporiën = openingen met eiwitten die het transport van stoffen in en uit het kernplasma
regelen.
, Nucleolus = plaats in het kernplasma waar delen van ribosomen worden gemaakt.
Endoplasmatisch reticulum (ER) = netwerk van dubbele membranen dat is aangesloten op het
kernmembraan.
- Ruw ER heeft ribosomen. Functie is het transport van eiwitten en het afsnoeren van blaasjes
mogelijk maken.
- Glad ER heeft geen ribosomen. Functie verschilt per celtype, bijvoorbeeld vetten of
hormonen maken.
Ribosomen = bolvormige organellen, op het ER of vrij in het cytoplasma.
Functie: eiwitsynthese.
Golgisysteem = opgestapelde platte membranen in het cytoplasma.
Functie: eiwitten bewerken tot de uiteindelijke vorm en secretie van eiwitten buiten de cel (door
exocytose) en productie van lysosomen.
Lysosomen = blaasjes die enzymen bevatten.
Functie: verteren van voedingsstoffen of afvalstoffen.
Mitochondriën = bolvormige organellen met dubbele membranen, waarvan het binnenmembraan
sterk is geplooid (oppervlaktevergroting).
Functie: energie vrijmaken met behulp van zuurstof (verbranding).
De vrijgemaakte energie wordt tijdelijk opgeslagen in ATP-moleculen.
Chloroplasten (bladgroenkorrels) = organellen met een dubbel membraan.
Functie: fotosynthese.
In chloroplasten komen veel gestapelde platte blaasjes voor met daartussen verbindingen.
In deze membranen liggen de enzymen voor fotosynthese.
Celmembraan = een dubbele laag fosfolipiden, met daarin eiwitmoleculen en cholesterol (voor
stevigheid).
Een fosfolipidemolecuul bestaat uit een hydrofiele kop (fosfaatgroep) en een hydrofobe staart
(vetzuurmoleculen).
Sommige fosfolipiden en eiwitten (receptoreiwitten) bezitten koolhydraatketens voor herkenning.
Bouw en functie cytoskelet van cellen:
Cytoskelet = een netwerk van eiwitvezels (microtubuli en microfilamenten) in cellen die ervoor
zorgen dat:
- De cel zijn vorm behoudt.
- De organellen op hun plaats blijven.
- De vorm van een cel kan veranderen.
- Een cel zich kan verplaatsen (schijnvoetjes).
Motoreiwitten verplaatsen zich langs het cytoskelet en transporteren blaasjes en eiwitten.
1.5: TRANSPORT DOOR MEMBRANEN
Concentratie geeft de hoeveelheid opgeloste stof in een bepaalde hoeveelheid oplosmiddel aan.
De hoeveelheid opgeloste stof kan worden aangegeven in gram per volume, in massaprocenten of
bij lage concentraties in ppm.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur sophiefokkens. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €7,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.