HOOFDSTUK 1: celcytoplasma
1.1 ALGEMEEN
Cellen zijn de eenheden van alle levende organismen.
De prokaryote cellen bestaan enkel als bacteriën. De cellen zijn klein en hebben een extra
wand buiten het celmembraan. Er is geen kernmembraan die het DNA van de rest scheidt.
In tegenstelling daar mee is de eukaryote cel groter en hebben ze een kern met een eigen
kernmembraan. Histon-eiwitten zijn geassocieerd aan het DNA en er zijn in het cytoplasma
van de eukaryote cel tal van organellen.
In de mens zijn er +/- 200 verschillende celsoorten, alle afkomstig van de bevruchte eicel, de
zygote. Uit de cellen die na de eerste klievingen voortkomen kunnen nog alle celsoorten
ontstaan. Dit vermogen vermindert geleidelijk aan (met uitzondering van pluripotente
stamcellen). Door differentiatie worden delen van het DNA afgedekt en maakt de cel
specifieke eiwitten aan die ze haar uitzicht geeft. Zo worden spiercellen, levercellen,
zenuwcellen, enz… van elkaar onderscheiden.
Differentiatie of differentiëren is het proces waarbij een homogeen geheel wordt
verdeeld in delen met verschillende eigenschappen. Kenmerkend bij differentiatie is dat er
sprake blijft van een geheel en dat de verdeling in delen met verschillende eigenschappen
zich voordoet binnen dat geheel.
Cellen kunnen, naargelang de noodzaak het vereist overgaan in verschillende gedragingen.
Anderzijds kunnen structureel gelijkaardige cellen verschillend reageren omdat ze
verschillende receptoren hebben en dus reageren op andere signalen.
In een lichtmicroscopisch beeld kan in een cel enkel de kern en het cytoplasma
onderscheiden worden. Deze laatste wordt van de extracellulaire matrix afgescheiden door de
plasmamembraan (plasmalemma). Hierdoor wordt het inwendige milieu van de cel
gehandhaafd. Door integrinen (integrale eiwitten in het celmembraan) is er echter een
continue wisselwerking tussen het inwendige van de cel en zijn omgeving. Het is dus een
selectieve barrière die de cel toelaat van te reageren op zijn omgeving.
,1.2 HET CELMEMBRAAN EN ZIJN COMPONENTEN
Fosfolipiden kunnen een dubbele laag vormen waarbij membranen ontstaan: De belangrijkste
bouwsteen van een membraan. Bestaande uit een hydrofiele kop (houdt van water) en een
hydrofobe staart (houdt niet van water). Door dit membraan kunnen gassen, vetachtige stoffen
(hydrofobe stoffen) en kleine polaire stoffen moeiteloos diffunderen
Pinocytose, fagocytose en exocytose zijn manieren van de cel om te
communiceren met en te reageren op de buitenwereld.
Het celmembraan speelt hierin een belangrijke rol.
- Pinocytose is een manier van de cel om opgelost materiaal van
buiten op te nemen.
Dit kan:
1) Door invaginaties (in elkaar schuiven) van het celmembraan. Hier ontstaan kleine
vesikels die door de cel heen reizen en fuseren met lysosomen (om de inhoud te
verteren) of om opnieuw de cel te verlaten door exocytose. Zo kunnen endotheelcellen
vrij grote hoeveelheden vocht verplaatsen.
(Een vesikel is een organel van een cel. Het is een klein blaasje dat stoffen bevat en
omgeven is door een membraan. De functie van een vesikel is het opslaan of het
transporteren van bepaalde stoffen in de cel. De buitenkant van een vesikel, de membraan,
kan fuseren met de membraan van de cel (de celmembraan).)
2) Door binding van liganden (hormonen e.d.) die zich binden op receptoren, al of niet
verzameld in een putje in de membraan. De put invagineert verder en vormt een
vesikel.
- Sommige cellen zijn gespecialiseerd in fagocytose,
zoals neutrofiele granulocyten en macrofagen.
Hierdoor kunnen grotere solide materialen zoals
bacteriën en weefselresten worden opgeruimd. Het
zorgt voor de vernietiging van ziekteverwekkers of
andere schadelijke stoffen die het lichaam zijn
binnen gekomen door middel van insluiting.
Fagocytose wordt uitgevoerd door speciale witte
bloedcellen, de fagocyten of macrofagen. De
macrofaag fagocyteert de pathogeen en breekt deze
met speciale spijsverteringssappen uit de
lysosomen af.
- Exocytose is het verhuizen materialen vanuit een cel naar de
buitenkant van de cel. Dit proces kost energie en dus een soort
actief transport. (van intracellulair naar extracellulair)
1. Vesicles bevattende moleculen worden getransporteerd vanuit de cel
naar het celmembraan.
2. Het blaasje membraan hecht aan het celmembraan.
, 3. Fusie van de vesicle membraan met het celmembraan geeft de vesicle inhoud buiten de cel.
Exocytose vervult een aantal belangrijke functies moet het mogelijk cellen afvalstoffen en
moleculen, zoals scheiden hormonen en eiwitten . Exocytose is ook belangrijk voor
chemisch signaal messaging en cel tot cel communicatie. Bovendien wordt exocytose
gebruikt om het celmembraan te herbouwen door het fuseren van lipiden en eiwitten.
- Receptoren zijn eiwitten in het celmembraan, het cytoplasma of de celkern, waaraan een
specifiek molecuul kan binden. (sleutel-slot-principe)
Sommige liganden blijven lang actief en kunnen in de bloedstroom blijven (bv.
hormonen).
Andere worden vrij snel gemetaboliseerd en kunnen enkel de directe omgeving
beïnvloeden. Dit zijn de paracriene en autocriene (zelfbeïnvloeding) factoren.
Andere factoren zijn alleen actief in speciale ruimten tussen cellen. Dit zijn de
neurotransmitters in de synapsen en motorische eindplaatjes.
Sommige van deze factoren zijn vetoplosbaar en worden gedragen door eiwitten (albumine).
Ze kunnen door het celmembraan diffunderen en intracellulaire receptoren activeren.
Bv. Steroïden en schildklierhormonen binden aan receptoren in het cytoplasma of zelfs in
de kern.
Sleutel-slot-principe: Elk hormoon wordt herkend door een bepaald lid van de familie van
receptoren. Daar heeft ze een affiniteit voor bepaalde deel van het DNA. Die kunnen worden
opengesteld zodat transcriptie en eiwitsynthese opstarten. Het gevormde eiwit (cel product) is
dan de respons op de stimulus (het hormoon).
Andere factoren (meestal eiwithormonen) zijn wateroplosbaar en activeren de receptoren op
het celmembraan. Deze receptoren kunnen, omdat ze door de membraan steken, de informatie
naar het cytoplasma overdragen. Hierdoor kan een cascade (watervaleffect) in de cel in
werking gezet worden en wijzigt de cel zijn gedrag.
1.3 CELORGANELLEN
1.3.1 MITOCHONDRIEËN
Mitochondriën zijn celorganellen van +/- 1 micrometer en produceren energie (50% als warmte, 50%
als nuttige energie in de vorm van ATP). Dit ATP kan zich verplaatsen naar waar nodig. Door werking
van ATPase kan een cel deze energie naar believen omzetten in mechanische energie (spieren),
transport van ionen en eiwitsynthese (vrijwel overal), enz. …
!!! Mitochondriën zijn te vinden in delen van de cel waar het energieverbruik hoog is !!!
Het mitochondrion is een celorganel met een dubbele membraan waarbij de binnenste sterk geplooid is.
Deze plooien (cristae) zijn bedekt met globulaire eiwitten die deelnemen aan de citroenzuurcyclus, voor
ATP-productie uit de verbranding van glucose. Deze zijn meestal plat, soms ook tubulair. Het aantal cristae
is groter bij een hogere energieproductie.
Er bevindt zich ook DNA (als een dubbele helix) en de drie soorten RNA (m, r en tRNA). Het
dupliceren van mitochondriaal DNA gebeurt onafhankelijk van de kern. Ribosomen in het
mitochondrion zijn kleiner dan deze in het cytoplasma. Ondanks het bestaan van dit apparaat worden
vele mitochondriale eiwitten gecodeerd door het DNA in de kern en aangemaakt in het cytoplasma,
buiten het mitochondrion. Bij mitose (kerndeling) krijgt elke dochtercel ongeveer de helft van de
, mitochondriën. Deze groeien en splitsen in de dochtercellen.
1.3.2 RIBOSOMEN
Ribosomen zijn kleine celorganellen, bestaande uit eiwit en 4 soorten rRNA (r=ribosomaal)
en vormt de centrale plaats van eiwitsynthese. Zij bestaan uit een licht en een zwaar deel. De
eiwitfractie wordt aangemaakt in het cytoplasma. Deze verhuist naar de kern om te binden op
rRNA. Ze verlaten de kern weer door haar poriën. Wegens de grote hoeveelheden RNA zijn
ribosomen basofiel: cellen die veel eiwitten produceren zijn daarom ook basofiel. In
ribosomen worden aminozuren in een keten aan elkaar verbonden in een volgorde die wordt
bepaald door het messenger-RNA (mRNA), een proces genaamd translatie. Ribosomen
bestaan uit twee componenten: een klein ribosoomdeel dat het mRNA afleest, en een groot
ribosoomdeel waarin de aminozuurketen wordt gevormd. Een ribosoom is dus een
vertaalapparaat. Ribosomen kunnen vrij voorkomen in het cytoplasma of gebonden zijn aan
het endoplasmatisch reticulum of het kernmembraan. Ribosomen die bij elkaar worden
gehouden door een streng mRNA heten polyribosomen of polysomen.
(Ribosomen spelen een belangrijke rol in de eiwitsynthese: ze decoderen de basensequentie op het
mRNA (die een kopie is van de basensequentie van het DNA in de kern; m=messenger) en zetten het
met behulp van tRNA (t=transfer) om in een aminozuur sequentie (dus een eiwit).)
1.3.3 ENDOPLASMATISCH RETICULUM
Het endoplasmatisch reticulum, een organel, is een netwerk van buisjes en zakjes in de cel.
Het is opgebouwd uit één membraan dat verbonden is met het membraan van de celkern. Het
endoplasmatisch reticulum komt alleen voor in eukaryote cellen.
Er wordt onderscheidt gemaakt tussen twee verschillende gebieden die verschillen in
structuur en functie
1. Ruw endoplasmatisch reticulum: bevat ribosomen op het membraan (RER)
(De ribosomen bevinden zich aan de cytoplasmatische zijde en geven het een basofiel uitzicht.)
Het ruw ER speelt een rol bij het de cel uit transporteren van eiwitten. Eiwitten die door
de ribosomen op het ruw ER gemaakt zijn, worden in de holten van het ER afgezet. Vanuit
die holten worden de eiwitten via transportblaasjes, die afsnoeren van het ER, getransporteerd
naar het golgi-apparaat voor verdere bewerking. Daarnaast maakt het ruw ER onderdelen van
ER-membranen.
2. Glad endoplasmatisch reticulum: GEEN ribosomen op het membraan (SER)
Het is continu met het ruw endoplasmatisch reticulum. Het staat in voor de synthese van
steroïd hormonen (in de bijnierschors), degradatie van hormonen en ontgifting van farmaca
(in levercellen), synthese van fosfolipiden en glycogeen. Het glad ER speelt een belangrijke
rol in stofwisselingsprocessen, die per celtype verschillen. Zo is het gladde ER in sommige
cellen betrokken bij de aanmaak van lipiden (vetten), en bij het onschadelijk maken van
giftige stoffen.
3. In de spiercellen ligt het als een sarcoplasmatisch reticulum omheen de contractiele
vezels en is in staat om calciumionen te stockeren (1000-voudige concentratie).