Algemene psychologie
KENNISMAKING MET DE PSYCHOLOGIE
Een definitie van de psychologie
Psychologie = de wetenschappelijke studie van het gedrag en de mentale activiteiten van het individu
Doel: Verklaringen zoeken waarom iemand iets doet
→ individuele factoren (bv. eigenschappen)
→ omgevingsfactoren (bv. computerspelletjes, muziek)
Onderscheid met biologie: zoeken van verklaringen in de biologische processen (bv. hormonen,
tumor)
onderscheid met de sociologie: zoeken naar verklaringen in de maatschappelijke invloeden (bv.
behoren tot specifieke sociale geleding)
Wetenschappelijk psychologie en intuïtieve mensenkennis
Verschillen in het verzamelen van gegevens
Intuïtief: vooral uit toevallige en subjectieve indrukken die men opdoet in alledaagse situaties van
het gewone leven
Wetenschappelijk: objectieve waarnemingen die op een systematische wijze verzameld worden
Objectieve vaststellingen:
- Moeten worden herhaald
- Moeten worden gecontroleerd
Objectiviteitsbeginsel: wetenschap dient zich steeds te vertrekken van objectieve gegevens, van
vaststellingen die uit de feiten zelf voortvloeien en die er in principe, ongeacht de waarnemer, steeds
hetzelfde uitzien
In de psychologie minder evident instrumenten te gebruiken: vragenlijsten, psychologische testen
Voor sommige gegevens niet mogelijk → afgaan op subjectieve indrukken
Intersubjectiviteit: Nagaan in hoeverre verschillende waarnemers onafhankelijk van elkaar tot
eenzelfde appreciatie komen. Alleen de gegevens waarbij voldoende mate van overeenkomst wordt
vastgesteld wordt tussen de beoordelaars, kunnen in aanmerking komen.
Technieken om gegevens te verzamelen:
• Natuurlijke observatie: van buitenaf registreren van de te bestuderen fenomenen, al dan niet
a.d.h.v. een criterialijst
• Participerende observatie: de fenomenen van binnenuit observeren door er zelf aan deel te
nemen
• Ongestructureerd interview: informatie krijgen via spontane vraagstelling tijdens een
gesprek
• Gestructureerd interview: informatie krijgen a.d.h.v. een reeks vooraf opgestelde vragen
1
,Algemene psychologie
• Vragenlijsten: informatie krijgen a.d.h.v. vooraf opgestelde vragen die schriftelijk
beantwoord moeten worden
• Gebruik van databanken: informatie vinden in bestaande databanken van de overheid
• Fysiologische metingen: hersenscans, registraties van bloeddruk, …
• Psychologische tests: gestandaardiseerde situaties waarin bepaalde gedragsaspecten
geobserveerd en geanalyseerd kunnen worden
Systematische observaties:
- Respresentativiteit: het beperkt aantal gegevens die ze verzamelen vormt een betrouwbare
afspiegeling van de totale werkelijkheid die hen voor ogen stond
- Toevallige steekproef: een niet-selectieve sample nemen uit het geheel van mogelijke
observaties
In gecontroleerde situaties:
- Storende factoren: mensen stellen zich de ene keer meer terughoudend en zwijgzaam op
naargelang de situatie of groep waarin ze terechtkomen
- Laboratoriumomstandigheden: onderzoeker moet ervoor zorgen dat observaties in
gecontroleerde situatie plaatsvinden
Verschillen in het zoeken naar samenhang
Intuïtief: oppervlakkig, eenvoudig, niet gecontroleer, één voorkomen voldoende om verband te zien
Wetenschappelijk: methodisch onderzoek, verklaringen vinden, herhaaldelijk getoetst
Methodisch werken:
Begrijpende methode:
- Kwalitatief: geen cijfermateriaal dat statistisch verwerkt kan worden, maar verbale
beschrijvingen
- Gevalstudies: samenhang zoeken met casussen die exemplarisch zijn voor wat men wil
bestuderen → psychologische verbanden zoeken
- Levert vaak hypothesen op die nadien kunnen worden onderzocht
- Blijft subjectief: de onderzoeker zelf maakt een keuze van wat hij de meest waarschijnlijke
verklering vindt
- Gebaseerd op een beperkt aantal gevallen
Correlationele methode:
- Gegevens verzamelen van een groep individuen over de variabelen die men wil onderzoeken
→ variabele = kenmerk (geslacht, leeftijd, …)
- Correlaties berekenen tussen verschillende variabelen
→ correlatie = drukt uit hoe de veranderingen in de ene variabele samenhangen met
veranderingen in de andere variabele
→ positieve correlatie: mensen die meer … , gedragen zich meer …
→ negatieve correlatie: mensen die meer …, gedragen zich minder …
→ nulcorrelatie: er is geen verband tussen beide variabelen
2
,Algemene psychologie
Experimentelemethode:
- Nagaan of de ene variabele de andere veroorzaakt
- Kwanitatief: cijfermateriaal wordt statistisch verwerkt
- Systematisch manipuleren:
• Afhankelijke variabele: te meten variabele
• Onafhankelijke variabele: variabele die
gemanipuleerd wordt
• Storende factoren uitschakelen
• Experimentele groep: de groep die de
onafhankelijke variabele krijgt toegediend
• Controlegroep: de groep die niet de
onafhaneklijke variabele krijgt toegediend
Wanneer inwerking van meerdere onafhankelijke variabelen onderzocht worden:
- Hoofdeffect: in hoeverre elke OV apart invloed heeft op AV
(bv. jongens vertonen, ongeacht naar welke film te zien, meer agressief gedrag dan meisjes)
- Interactie-effect: het effect van de ene OV wordt beïnvloed door de andere OV
(bv. kijken naar agressieve films heeft bij jongens een groter effect dan bij meisjes)
Inkaderen in bredere theorie:
- Opzoek gaan naar diepere verklaringen
- Ontstaan van meer omvattende modellen:
• Theorie: netwerk van relaties waarin wordt aangegeven hoe verschillende
gebeurtenissen met elkaar in verband staan
• Hypothese: veronderstelde samenhang
Empirische toetsing:
- Wetenschappelijke beweringen zijn steeds voorlopig
→ falsificatie: aantonen dat een bepaalde bewering niet klopt
→ verificatie: aantonen dat een bewering in alle omstandigheden waar is
- Ontstaan van wetten: hypothesen die een groot aantal toetsingen met succes doorstaan
hebben
- Empirische cyclus:
1. Eerste observatiefase: eerste toevallige vaststelling
2. Inductiefase: formuleren van hypothesen
3. Deductiefase: afleiden van toestbare veronderstellingen
4. Toetsingsfase
5. Tweede observatiefase: nagaan of de hypothese houdbaar is
6. Eventueel formuleren van een nieuwe hypothese
3
, Algemene psychologie
Geschiedenis van de psychologie
De verre voorgeschiedenis
Intuïtieve psycholgie:
- Zo oud als de mens zelf
- Vastgelegd in spreekwoorden, mythes, gezegden, …
Filosofie:
- Meer expliciete manier van denken
- Systematiek in inzichten
De meer directe voorgeschiedenis
16de eeuw:
- Ontdekkingsreizen, boedrukkunst, herontdekking antieke geschriften
→ vragen bij tarditionele opvattingen + meer belang voor eigen waarnemingen en
denkvermogen
- Sterrenkunde, fysica, chemie, biologie, anatomie
Ontwikkelingen in de filosofie:
• Descartes (1596-1650)
- Ik denk dus ik ben
- Rationalisme: belang van logisch denken
- Dualisme: opdeling tussen geest en materie / ziel en lichaam
• John Locke (1632-1704)
- Empirisme: belang van zintuigelijke waarneming
- Tabula rasa: geen aangeboren ideeën, het menselijk bewustzijn is bij de geboorte als
een lege ruimte die later wordt gevuld met de vele indrukken die we opdoen via de
zintuigen
- In tegenstelling tot de ziel is het bewustzijn wel toegankelijk voor observatie
Impulsen vanuit de natuurwetenschappen:
- Filosofen begonnen vragen te stellen over hoe kennis tot stand komt en hoeverre die
betrouwbaar is
- Psychofysica → ontdekking van enkele empirische wetmatigheden
VB. Als je bij een gewicht van 500g 10g moet toevoegen om het verschil te merken, dan zal je
bij 1kg 20g moeten toevoegen en 200g bij 10kg om dit erschil te blijven merken.
4