Examenvragen Ethiek
1. Algemene Inleiding
1. Leg het verschil tussen moraalfilosofie en moraaltheologie uit.
a. De moraalfilosofie is een kritische en systematische reflectie over de
moraal. Het onderzoekt alle aspecten van de moraal: zeden & gewoonten,
waarden & normen, morele attitudes, morele argumentaties & principes, en
de morele handelingen. Er wordt afgevraagd wat de betekenis is van deze
noties & hoe die worden toegepast in het praktische leven.
b. De moraaltheologie is op basis van een geopenbaarde waarheid, door een
God of heilig persoon. Bij de moraalfilosofie is dit anders. Die vertrekt van
uitgangspunten die intermenselijk verifieerbaar zijn. Om de waarheid af te
toetsen doet deze ethiek dus een beroep op criteria voor geldigheid die door
de leden van de gemeenschap zelf zijn vastgelegd. De geldigheid van de
morele oordelen komt tot stand door redelijke en rationele mensen. Mens =
enige schepper van morele waarde.
2. Wat verstaan we onder de descriptieve methode enerzijds en de normatieve
methode anderzijds? Zijn er overeenkomsten tussen beide methoden?
a. Descriptieve methode = de moraal objectief en empirisch bestuderen
zonder vooraf een standpunt te maken. Het is destructief, er wordt verklaard
binnen een wetenschappelijk kader. Het doel is om de werkelijke toedracht
Examenvragen Ethiek 1
, van feiten te kennen. De verklaring en interpretatie van fenomenen komt dus
vanuit de fenomenen zelf.
b. Normatieve methode = vertrekt vanuit een kritische analyse. De
samenleving wordt gereconstrueerd. Het is een opvatting van “wat zou
moeten zijn”, er wordt hier dus wel een standpunt aangenomen. Er worden
bepaalde beginselen gegeven, waarvan wordt aangetoond dat die aan de
basis van elk moreel systeem liggen. Dit zijn dan algemene richtlijnen voor
het morele handelen. Het doel is om de mens en maatschappij moreel te
verbeteren.
c. Overeenkomsten: Normatieve ethiek doet steeds een beroep beroep op
beschrijving & analyse van de moraal om tot normatieve richtlijnen te
komen. Dit gebeurt ook omgekeerd (zie Weber).
i. Weber: sociologische verklaring voor het ontstaan van het kapitalisme.
(descriptief). Protestantse ethiek (sparen, zuinig zijn + arbeidsethos:
beroep als roeping) is de basis van het westers kapitalisme. Hij vertrekt
dus tegelijk ook van morele waarden van het protestantisme (normatief).
Hier doet de descriptieve ethiek dus een beroep op de normatieve.
(beschrijving obv waarden)
ii. Kant: Normatieve ethiek beroep op beschrijving : naleven van beloften
(descriptief) om intuïtief morele betekenis hiervan te onderbouwen
(normatief).
3. Bespreek drie kenmerken van het morele oordeel.
a. Morele oordelen zijn betrokken op de handeling als object
i. Morele oordelen hebben prioritair betrekking op handelingen van
personen. Een persoon wordt in de meeste gevallen moreel ter
verantwoording geroepen voor zijn handelingen, ook al komen deze
handelingen uit gewoonte, onwetendheid of onder sociale druk.
Bepaalde sociale omstandigheden (zoals oorlog) of natuurlijke
gebeurtenissen (natuurramp) zorgen ervoor dat de persoon zijn
verantwoordelijkheid gedeeltelijk verliest. Een probleem hierbij is welke
verantwoordelijkheid een organisatie voor haar handelingen draagt. De
organisatie is geen subject dat zelf nadenkt, en heeft geen moreel
gevoel. Er wordt dan best naar de vertegenwoordigers van de
organisatie gekeken, maar die verantwoordelijkheid is enkel beperkt tot
de bevoegdheid waarover die persoon beschikt.
Examenvragen Ethiek 2
, b. Morele oordelen zijn categorisch
i. De morele oordelen staan los van onze behoeften. Als je bijvoorbeeld
honger hebt, en geld het middel is om het doel van eten te bereiken, is
dit géén moreel oordeel. Het is gewoon een middel-doel relatie, en heeft
geen betrekking tot de moraal. Dit zijn instrumentele of strategische
oordelen, die gemotiveerd worden door eigenbelang, behoeften en
wensen van de persoon. Maar bijvoorbeeld respect tonen naar andere
mensen wordt wel als moraal goed gezien, en is dus ook categorisch.
c. Morele oordelen zijn algemeen geldig
i. Morele oordelen drukken meer uit dan subjectieve meningen, ze doen
een beroep op redelijke beginselen die door zowel de gemeenschap als
alle leden ervan aanvaard worden. De oordelen zelf moeten echter een
voorwerp van discussie kunnen zijn. Individuen hebben het recht om
morele oordelen te nuanceren, bekritiseren of verwerpen. De persoon is
dus belangrijk bij het autoriseren van morele oordelen. De beginselen
waarop hij zich beroept zijn echter voor alle leden van een
gemeenschap aanvaard. Het algemeen geldige karakter van morele
beginselen wordt door de hele gemeenschap geautoriseerd.
4. Bij de bespreking van de kenmerken van moreel oordelen hebben we aandacht
besteed aan twee vormen van tegenstrijdigheid tussen morele normen. Kan je
dit uitleggen aan de hand van de voorbeelden uit de cursus?
a. Normen van hetzelfde systeem komen met elkaar in conflict
i. Bv Kant: morele systeem obv streven naar waarheid. Je mag dus niet
liegen tegen iemand als je weet dat hij iemand zal vermoorden, ook al
kan je hiermee diens persoon zijn leven redden. De norm ‘het leven van
iemand in nood redden’ komt in conflict met de norm ‘altijd de waarheid
spreken’. Volgens Kant is dit echter geen conflict, en heeft de waarheid
spreken voorrang. De morele plichten hebben volgens hem een
voorrang aan de ervaring.
b. Normen van twee verschillende moralen komen met elkaar in conflict
i. Bv Sartre: Iemand tijdens WO2: voor zieke moeder zorgen of gaan
vechten voor het vaderland? Krijgsmoraal komt in conflict met
familiemoraal. Volgens Sartre wordt hier een existentiële beslissing
genomen, die niet op basis van rationele argumenten gebeurt. Deze
Examenvragen Ethiek 3
, beslissing is sowieso irrationeel en persoonlijk, en volgt dus niet de rede
volgens Sartre.
5. Welke aspecten van de dagelijkse omgangstaal bestudeert de meta-ethiek?
Geef daarbij telkens toelichting.
a. Meta-ethiek: morele taal analyseren, de aspecten van het dagelijks
taalgebruik:
i. Semantisch: Wat is de betekenis van ‘goed’ in de omgangstaal? Is het
een descriptieve, emotionele of prescriptieve term (= verwachting van
een houding)? Beschrijven we met morele termen standen van zaken of
zetten we met die termen aan tot daden of verplichtingen? Of wijst het
op het uitdrukken van emoties?
ii. Ontologisch: Zijn er morele entiteiten die op zichzelf bestaan?
Realisten: er bestaan waarden op zichzelf, onafhankelijk van de
persoon die evalueert. Relativisten: Elke morele waarheid hangt af van
de persoon, die afhangt van een culturele context.
iii. Kentheoretisch: Non-cognitivist: Morele oordelen kunnen niet juist of
onjuist zijn. Morele oordelen zijn een uiting van subjectieve gevoelens.
De normatieve ethiek kan geen wetenschappelijke discipline zijn.
Cognitivist: morele oordelen kunnen wel vals of waar zijn, en de
normatieve ethiek is wel een wetenschappelijke discipline.
b. (Hume! analyseert empirisch de moraal zonder waarden / normen voorop te
stellen; doet het erna toch, zie humus)
2. Ethiek tijdens de Oudheid
1. Het mens- en wereldbeeld tijdens de Oudheid verschilt grondig van het moderne
mens- en wereldbeeld. Leg dit uit en benadruk de betekenis daarvan voor de
ethiek.
1. Oudheid: De natuurlijke orde van de wereld ligt vast. Ze is kosmisch en
eeuwigdurend. Goed en slecht worden op voorhand bepaald door wetten,
die men moet aflezen. Er is een bepaald finalistisch plan. Het beeld is dus
erg statisch en onpersoonlijk, de orde wordt benadrukt. De individuele
vrijheid is ondergeschikt aan de gemeenschappelijke orde. Het wereldbeeld
in de Oudheid was teleologisch.
2. Modern: Na de oudheid is er een soort van evolutie, waarbij de klemtoon
steeds meer op de vrijheid gaat liggen. Door de opkomst van het
Examenvragen Ethiek 4
, christendom, wordt de taak van de mens om de creatie van God te beheren.
Bij de renaissance wordt de mens de schepper en drager van de cultuur,
zonder goddelijke inspiratie. Vervolgens plaatst de cartesiaanse filosofie
(Descartes) de menselijke vrijheid voor de orde van de natuur. De mens als
autonoom denkend wezen kan de natuur bepalen. Volgens Kant is de
moraal volledig autonoom, onafhankelijk van god en de natuur. De mens
volgt zijn universeel geldige morele verplichtingen.
2. Hoe word ik volgens Socrates een deugdzaam mens? Ontwikkel zijn redenering
waarbij je ingaat op een bepaald soort zelfkennis en een vorm van kritische
dialoog.
1. Hoe word ik een deugdzaam mens? → reflectie over waarheid van deugden.
Het goede leven is gewijd aan het denken van de waarheid van de deugden.
Het zelfonderzoek leidt naar zelfkennis enerzijds, ken jezelf!. Anderzijds
wordt die zelfkennis getoetst aan de hand van een dialoog, getoetst aan
anderen hun opvattingen. De socratische dialoog = vragen stellen die
leiden tot tegenspraken → verlegenheid→ prikkelen om na te denken over
waarheid. Eerst lijk je bereidwillig te luisteren en zelf te willen bijleren, dan
corrigeer je compromisloos met het doel hen te overtuigen van de eindige,
begrensde waarheid. De wijze weet dus dat het weten begrensd is. Maar
volgens Socrates kan iedereen filosoferen, en is de filosoof een vroedvrouw
die helpt bij de geboorte van de waarheid. Volgens Socrates zal hij die de
kennis van de deugd heeft ongetwijfeld ook het goede doen. Het morele
falen is dus enkel een gevolg van beperkte morele kennis, niet door morele
zwakte of kwaadwilligheid. Wie kennis heeft van het goede, zal het goede
doen.
2. De zelfkennis is echter geen neutrale objectieve kennis. De mens neemt
nooit helemaal afstand van zichzelf, dus speelt er in het morele weten altijd
subjectiviteit mee.
3. Beschrijf de opvatting over de morele vorming van de ziel (de psyche of het zelf)
en de opvatting van de Idee van het Goede volgens Plato.
1. Plato onderscheidt twee werelden, de zintuigelijke en de ideeënwereld. De
échte wereld is die van de Ideeën, de lichamelijke is schijn. De werkelijkheid
van de mens is de bekwaamheid van zijn ziel of psyche. De beste vorm van
de mens is de werkelijkheid. Die speelt zich af in de Ideeënwereld. De
identiteit van die psyche ontstaat dus na het reflecteren van de ziel over
zichzelf. Dit zorgt voor een overstijging van het zintuiglijke ik naar de
Examenvragen Ethiek 5