Garantie de satisfaction à 100% Disponible immédiatement après paiement En ligne et en PDF Tu n'es attaché à rien
logo-home
Samenvatting demografische ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen €6,49   Ajouter au panier

Resume

Samenvatting demografische ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen

 14 vues  0 fois vendu

Samenvatting van de syllabus van Verhaeghe, M. (2022). Demografische ontwikkelingen en maatschappelijke veranderingen. Heel compleet met modellen en grafieken erbij.

Aperçu 4 sur 63  pages

  • 16 janvier 2023
  • 63
  • 2022/2023
  • Resume
Tous les documents sur ce sujet (1)
avatar-seller
jeannettevanengelenhoven
Demografische ontwikkelingen en maatschappelijke
veranderingen
Als SW mensen in relatie tot hun context zien, een brede kijk op de maatschappelijke
context en actuele en historische ontwikkelingen is dan ook belangrijk.

Deel 1: Verschillende vormen van sociale ongelijkheid

Thema 1: Sociale stratificatie
Stratificatie komt uit de geologie  de aardkorst is gelaagd en ook de samenleving
bestaat uit lagen. Mensen in dezelfde laag hebben gemeenschappelijke kenmerken. De
lagen vormen een hiërarchie  een hogere laag heeft betere kansen = sociale
ongelijkheid. Deze ongelijkheid is relatief stabiel van karakter want ze ligt verankerd in de
samenleving. Daarom wordt sociale stratificatie gedefinieerd als geïnstitutionaliseerde
sociale ongelijkheid.

Sociale ongelijkheid = de maatschappelijke ladder die bestaat uit:
1. Sociaal economische positie: mensen hoger op de ladder hebben betere toegang
tot belangrijke middelen en hebben daardoor een hogere status = SES
2. Sociaal economische status: wie hoger staat krijgt hogere maatschappelijke
waardering

Sociale ongelijkheid hangt samen met macht. Macht houdt in dat men in staat is gedrag
van een ander te beïnvloeden in functie van eigen belang en soms zelfs tegen het belang
van die ander in. Macht impliceert een hogere plek op de lader en macht is een middel
om zelfs nog hoger te klimmen.

Ongelijke toegang tot belangrijke middelen gaat niet enkel om voedsel/huisvesting maar
ook om vrije tijd, netwerk, scholing, etc.  alle aspecten die deel uitmaken van de
levenskwaliteit. Je spreekt dan van ongelijke levenskansen  niet iedereen heeft
evenveel kansen op dezelfde levenskwaliteit. Dit komt niet alleen door de SES maar ook
door onderlinge beïnvloeding zoals een slecht huis je ervan weerhoudt mensen uit te
nodigen en je hebt meer kans op gezondheidsrisico’s. Wees je ervan bewust dat deze
factoren individuele keuzes overstijgen.

Welke aspecten van de SES bepalen de mate waarin men toegang heeft tot belangrijke
middelen? Klassiek is SES een multidimensionaal concept met als deelcomponenten:
 Financiële middelen = economische dimensie
 Tewerkstellings- en beroepsstatus = sociale dimensie
 Opleidingsniveau = culturele dimensie
Deze aspecten zijn onderling verbonden (hooggeschoold hebben vaak een hogere functie
en dus een hoger inkomen). Als iemand hoog scoort op één component maar laag op een
andere noem je dat statusinconsistentie (een voetballer verdient veel maar heeft
bijvoorbeeld nooit gestudeerd).

Wie beperkte toegang heeft tot belangrijke middelen bevindt zich in armoede = gebrek
aan financiële middelen om een kwaliteitsvol leven te leiden. Dit gaat vaak samen met
een lage scholingsgraad en werkloosheid. Op hoe meer dimensies iemand laag scoort,
hoe kwetsbaarder.

Armoede is een netwerk van sociale uitsluiting dat zich uitstrekt over meerdere gebieden
van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen
aanvaarde leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht
overbruggen  deze definitie heeft het over meerdere gebieden + verwijst naar
onderlinge verbondenheid + dat armoede het individuele overstijgt + sterke scheiding
tussen wie wel en niet arm is.

 Sociale differentiatie: verschillende actoren hebben verschillende gespecialiseerde
taken en rollen maar dit gaat niet gepaard met uitgesproken verschillen in

, toegang tot middelen (bijv. jagers-verzamelaars, iedereen deed iets anders maar
je deelde alles)
 Sociale ongelijkheid: ongelijke toegang tot belangrijke middelen naar gelang de
positie op de maatschappelijke ladder en statusverschillen
 Sociale stratificatie: geïnstitutionaliseerde ongelijkheid  heeft een min of meer
stabiel karakter, de ongelijkheid beseffen de leden en er zijn impliciete en
expliciete regels voor de verdeling. Deze verankering komt door de aanwezigheid
van reproductiemiddelen = factoren die ertoe bijdragen dat sociale ongelijkheid
blijft bestaan, ook over generaties heen

Sociale ongelijkheid kan een stabiel karakter hebben maar de mogelijkheid tot
verandering kan er wel zijn = (verticale) sociale mobiliteit:
1. Opwaartse mobiliteit = SES stijgt
2. Neerwaartse mobiliteit = SES daalt
Deze mobiliteit kan intergenerationeel zijn (over generaties heen) of intragenerationeel
(binnen de generatie).
 Intergenerationeel NW mobiliteit = zoon verkwist het familiekapitaal en is
werkloos
 Intragenerationeel OW mobiliteit = verpleegkundige klimt op tot
hoofdverpleegkundige

In een continuüm van een gesloten samenleving is geen mobiliteit mogelijk en in een
open samenleving wel. Ander begrip voor openheid/mogelijkheden tot VM =
permeabiliteit  in zo’n samenleving kan een krantenjongen CEO worden (American
Dream).

Niet alleen actoren kunnen opwaarts en neerwaarts bewegen maar ook posities =
positionele mobiliteit (bijv. juf is gedaald qua status).

SM kan ook horizontaal bewegen, dan blijf je op dezelfde hoogte qua positie maar
verandert je functie (bijv. op een andere afdeling gaan werken).

Drie basiscomponenten van SES
Financiële middelen/economische component
= inkomen en vermogen. Armoede is meer dan gebrek aan geld maar toegang tot
financiële middelen is een belangrijke basis om armoede te overstijgen.

 Armoederisicodrempel = 60% van het mediane inkomen. Als je over minder
beschikt heb je een armoede risico.
 Referentiebudgetten = omgekeerde redenering  men kijkt welke behoeften
minimaal voldaan moeten worden en berekent dan welk budget daar tegenover
staat.
 Gini-coëfficiënt = hoeveel % van de bevolking toegang heeft tot hoeveel % van de
financiële middelen
 Inkomenskwintielverdeling = hoeveel keer groter de financiële middelen van de
rijkste 20% zijn in verhouding tot de armste 20%

Ontstaan van sociale stratificatie: bij de jagers-verzamelaars was het er niet, er was
voldoende voedsel zonder grote overschotten. Alles werd gedeeld en wat je bezit moest
je kunnen dragen aangezien je nomade was. Toen kwam de overgang naar
landbouwsamenleving en ontstaat stratificatie 
 Er kwam overvloed (surplus)
 Er kwam grondbezit, als je grond bezat had je betere kansen
 Het werd minder collectief waardoor de norm om alles te delen minder werd
Dit lag aan de basis van sociale ongelijkheid. Het werd versterkt door familiale systeem 
van delen met iedereen naar delen met enkel familie. Zo kreeg sociale ongelijkheid een
zeker stabiel karakter en mag het dus sociale stratificatie genoemd worden.

,Met de overgang van landbouwsamenleving naar (post)industriële samenleving werden
financiële middelen steeds belangrijker. Geld werd een doel opzich waardoor kapitalisten
steeds meer winst wilden en er meer uitbuiting van de arbeids kwam.

Sociale stratificatie hangt dus samen met de aard van een samenleving. Jagers-
verzamelaars kenmerkten zich door sociale differentiatie maar kenden geen
ongelijkheid/stratificatie. Naar de landbouwsamenleving toe kreeg ongelijkheid een min
of meer stabiel karakter door grondbezit en bij de (post)industriële samenleving werd
kapitaalbezit de kern van sociale stratificatie.

Beroepsstatus en tewerkstelling/sociale component
Er is hiërarchie van beroepen onderaan de ladder en bovenaan. Deze hiërarchie hangt
samen met opleiding en inkomen. Hogere beroepen hebben vaak een langere opleiding
en hoger inkomen.

Beroepsclassificatieschema’s: tabellen waarbij beroepsklassen hiërarchisch gerangschikt
staan en kort omschreven worden. Bekend schema is het EGP schema (vernoemd naar
zijn auteurs):

Een moeilijkheid bij beroepsclassificaties is dat de samenleving snel verandert en dan
wijzigen beroepsprofielen ook weer (er komen bijvoorbeeld beroepen bij of een
beroep daalt/stijgt qua status = positionele mobiliteit).

De middeleeuwse samenleving bestond uit drie standen (geestelijken, adel en boeren
en burgers). Marx noemde in de industriële samenleving twee klassen, burgerij en
arbeiders. Functies en beroepen hangen samen met de economische middelen (zoals
in de standensamenleving grondbezit en in de industriële samenleving kapitaalbezit).

Functionalistische visie  stelt dat het logisch is dat hogere beroepen meer verdienen.
De conflict-sociologische visie focust op de tegengestelde belangen van twee groepen die
een andere relatie hebben tot productiemiddelen (zie verder).

We keken vooral naar beroepsstatus (lage of hoge functie) maar tewerkstelling an sich is
een belangrijk element. Door werkloosheid, ziekte of invaliditeit sta je wat betreft deze
component op de laagste trede en vaak wordt er op je neergekeken.

Opleidingsniveau/culturele component
Hangt sterk samen met tewerkstellingskansen. We leven in een kennismaatschappij,
laaggeschoolden krijgen minder kansen omdat er meer vraag is naar hooggeschoolden.
Routinematige jobs kunnen vervangen worden door de techniek en het ontwikkelen van
die techniek vraagt weer hooggeschoolden. Door globalisering verdwijnt laaggeschoolde
arbeid naar lagelonenlanden.

Onze arbeidsmarkt is dan ook een duale arbeidsmarkt  breuklijn tussen hoogopgeleide
werkenden en laagopgeleide werklozen. Er is een mis-match tussen vacatures en
werklozen. Dit leidt tot de nieuwe sociale kwestie  in onze kenniseconomie, gekenmerkt
door wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, is er vooral ruimte voor
hoogopgeleiden. De oude sociale kwestie hield in dat iedereen hetzelfde risico loopt op
armoede/ziekte/werkloosheid terwijl dit nu niet meer is.

Meritocratie: iemands SES wordt bepaald door eigen verdiensten en niet door afkomst.
Hier gaan we later verder op in.

Geïnstitutionaliseerde sociale ongelijkheid
= sociale ongelijkheid met een stabiel karakter. Instituties zijn een samenstelling van
rollen en posities (=structuur) die het gedrag van de leden van de geemenschap
reguleert op grond van de waarden (=cultuur) van die gemeenschap). Structuur en
cultuur versterken elkaar dus. Oftewel: naast ongelijke toegang tot middelen op basis van
de SEP en SES zijn er ook culturele componenten die deze structurele component

, versterken, zoals waarden, normen, regels, gebruiken die de sociale ongelijkheid mede
vorm geven.

Sociale lagen vormen groepen
De maatschappelijke ladder mist een component. We staan namelijk niet alleen op een
sport van de ladder. We onderscheiden ons samen van degenen boven en onder ons 
sociale ongelijkheid is een collectief gegeven. Er zijn dus homogene sociale lagen die niet
enkel sociale categorieën vormen maar ook kenmerken van groepen.

Sociale categorie = collectiviteit waarbij de eenheden gelijkaardige kenmerken vertonen
maar zich niet per se bewust zijn van dit gemeenschappelijke kenmerk en geen
gemeenschappelijk interactiepatroon hebben dat zich structureert om die kenmerken
heen. Sociale categorieën kunnen groepen worden  groepen is de bewustwording van
gemeenschappelijke belangen, besef dat men zich hierin van andere onderscheidt en
ontstaan van gemeenschappelijke interactiepatronen. Uiteindelijk ontstaan groepsregels
en een groepsidentiteit. Groepen hebben betrekking op structuur en cultuur.

Marx hechtte veel belang aan sociale groepen. De twee hoofdklassen die hij onderscheidt
(burgerij en arbeiders) zijn eerst geen tegengestelde groepen maar na verloop van tijd
worden het pas klassen an sich. Pas wanneer de groepsidentiteit ontstond en men bewust
werd van gemeenschappelijke belangen is er sprake van een ware groep.

Typische stratificatiesystemen waarbij de collectiviteit van sociale ongelijkheid
tot uiting komt
Jagers-verzamelaars
Word niet uitgewerkt, want toen was er geen sociale stratificatie, er was voldoende
voedsel zonder grote overschotten. Alles werd gedeeld en wat je bezit moest je kunnen
dragen aangezien je nomade was.

Slavernij, standen en kasten
 Slavernij: slaven stonden onderaan, hun verdiensten gingen volledig naar de
eigenaar. Er komen dan regels over plichten van slaven en hun meesters, slaven
mogen bijv. enkel met slaven trouwen en zo ontstaan familiesystemen die het
slavernijsysteem versterken. Het systeem wordt door geboortes binnen
slavenfamilies of herenfamilies voer generaties heen gedragen. Helaas is er nog
steeds slavernij maar er is geen wettelijke grondslag meer voor.
 Standen: grondbezit en functie lagen aan de basis van deze hiërarchie. Je had de
burgers en boeren, dan de edelen en dan de geestelijken. Ook hier wordt door de
trouwen binnen j e stand het systeem in stand gehouden.
 Kasten: beroepen vormen de basis  priesters, krijgslieden/koningen,
handelaars/landeigenaars, burgers/landbouwers/bedienden. Hier heb je echter ook
nog de outcast die buiten de kasten vallen.

Sociale klassen
Met de industriële samenleving kwamen er klassen. Marx beperkt zich tot één dimensie
(economisch), Weber onderscheidt drie dimensies (economisch, sociaal en politiek).

De analyse van Marx
De relatie tot productiemiddelen is de basis van de klassenindeling, hij onderscheidt drie
klassen:
1. Grondbezitters
2. Kapitaalbezitters (burgerij)
3. Bezitloze arbeiders (proletariaat)
Het klassenconflict tussen burgerij en proletariaat staat centraal  de burgerij kan
grondstoffen kopen maar ook de arbeiders. Deze klassen hebben tegengestelde
belangen. De arbeider wil een zo hoog mogelijk inkomen, de burgerij zo veel mogelijk
winst. Hier komt uitbuiting kijken = eenzijdige toe-eigening van de meerwaarde (en dus
niet de slechte arbeidsomstandigheden)  de arbeider creëert meerwaarde en daardoor
is het product meer waard maar deze meerwaarde komt de burgerij toe en niet de
arbeiders.

Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:

Qualité garantie par les avis des clients

Qualité garantie par les avis des clients

Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.

L’achat facile et rapide

L’achat facile et rapide

Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.

Focus sur l’essentiel

Focus sur l’essentiel

Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.

Foire aux questions

Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?

Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.

Garantie de remboursement : comment ça marche ?

Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.

Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?

Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur jeannettevanengelenhoven. Stuvia facilite les paiements au vendeur.

Est-ce que j'aurai un abonnement?

Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.

Peut-on faire confiance à Stuvia ?

4.6 étoiles sur Google & Trustpilot (+1000 avis)

78998 résumés ont été vendus ces 30 derniers jours

Fondée en 2010, la référence pour acheter des résumés depuis déjà 14 ans

Commencez à vendre!
€6,49
  • (0)
  Ajouter