Samenvatting PID 2 - Kaat Serneels
HERHALING PID DEEL 1
Trekvisie: nomothetisch trekconcept
- Trekken zijn interne, stabiele eigenschappen
- Trekken zijn causaal en verklaren het gedrag van een individu
- Trekken nemen de vorm aan van dimensies
Implicaties
- Hoofdeffect van persoon is belangrijkste manier om individuele verschillen in persoonlijkheid
en gedrag op te vatten
- Hoge gedragsconsistentie:
- Type A consistentie = cross-temporele stabiliteit
- Type B consistentie = cross-situationele stabiliteit
- Type C consistentie = cross-uitingsstabiliteit
- Type D consistentie = predictie van concreet gedrag obv trekscores
Interactionistische visie:
- Persoonlijkheid = systeem van processen dat iemands reactie op concrete situatie bepaalt
Cf. CAPS-systeem van Mischel
- Gedrag is een functie van de interactie tussen persoon en omgeving
G=PxO
- Persoonlijkheid kan worden beschreven in termen van ALS… DAN… patronen
Implicaties
- Interactie tussen persoon en omgeving is belangrijkste manier om individuele verschillen in
persoonlijkheid en gedrag op te vatten
- Hoge type A consistentie, maar lage type B, C en D consistentie
Maar wie heeft nu gelijk?
Trekvisie Interactionistische visie
Trekken zijn cross-temporeel consistent Concreet gedrag is weinig consistent van
situatie tot situatie
Consistente individuele verschillen in algemene Concrete gedragsuitingen correleren niet sterk
gedragstendensen onderling
Verschillen voorspellen belangrijke Concreet gedrag weinig voorspeld door trekken
levensoutcomes
DUS: mensen worden gekenmerkt door individuele verschillen in gedragstendensen die relatief
stabiel zijn en voorspellend voor toekomstige levensoutcomes, maar zijn weinig voorspellend voor
concreet gedrag omdat dat in interactie staat met de specifieke situatie.
Hedendaags persoonlijkheidsonderzoek wordt voornamelijk gedomineerd door de trekvisie (bv.
Big5), alhoewel de assumpties van de interactionistische visie algemeen worden geaccepteerd. Het
voordeel aan de trekvisie is dat gemakkelijk is om te onderzoeken en heeft een consistent
theoretisch kader. De interactionistische visie is moeilijker te onderzoeken en heeft gebrek aan
alomvattende theorieën.
1
,Samenvatting PID 2 - Kaat Serneels
HOOFDSTUK 6 – PERSOONLIJKHEID EN GENEN
6.1. HET MENSELIJK GENOOM
Het menselijk genoom = de hele verzameling genen die een mens bezit
Bestaat uit desoxynucleïnezuur (DNA): een dubbele helix opgebouwd uit nucleotiden die elk
bestaan uit een fosfaatgroep (zuur), desoxyriboses (suikers) en een base (Adenine-Thymine en
Guanine-Cytosine)
Een gen bestaat uit specifieke combinaties DNA-nucleotiden die kunnen coderen voor een specifiek
proteïne of eigenschap: bouw en functies van het lichaam, aanleg voor bepaalde aandoeningen en
speelt een rol in psychologische eigenschappen.
Het menselijk genoom bestaat uit 23 paar chromosomen en vormt een complex geheel van vele
genen (20 000 – 25 000) waarbij de manier van coderen sterk kan variëren.
‘Genetisch afval’ = bepaalde genen waarvan men dacht dat het disfunctioneel was (98%), maar nu
toch een functie blijken te hebben. Bv. Mate van expressie bepalen van naburige genen
Humane genome project = opgezet om de specifieke DNA sequenties van het menselijk genoom te
identificeren
Betekent niet dat de functie van gekend daarmee gekend is
Veel eigenschappen worden bovendien bepaald door een combinatie van genen en mate van
genexpressie, niet door 1 enkel gen
Meeste genen zijn hetzelfde voor iedereen (99%) Bv. Lichaamseigenschappen, maar een kleiner deel
bepaalt de individuele verschillen tussen mensen, zowel fysisch als psychologisch.
6.2. DOEL VAN GEDRAGSGENETICA
Doel = bepalen welke eigenschappen volledig genetisch zijn bepaald en welke door opvoeding en
omgeving.
Meeste eigenschappen zijn bepaald door zowel genetica als de omgeving
1) Klassieke gedragsgenetica: bepalen hoeveel (in %) van de verschillen tussen mensen in een
bepaalde trek toegeschreven kunnen worden aan genetische verschillen en hoeveel aan
omgevingsverschillen
2) Moderne gedragsgenetica: hoe gaan genen en omgeving interageren en correleren in het bepalen
van individuele verschillen?
3) Bepalen welke omgevings- en genetische invloeden een invloed hebben op individuele verschillen
Bv. Omgeving: ouders, siblings, peer-groep, unieke invloeden…
Bv. Genetisch: enkele genen, complex van genen…
2
,Samenvatting PID 2 - Kaat Serneels
6.3. KLASSIEKE GEDRAGSGENETICA
OVERERFBAARHEID
Fenotype = uiterlijk voorkomen, eigenschappen van een organisme, gedrag, fysische kenmerken,
persoonlijkheid… Het eindproduct zoals het zich voordoet
Genotype = genetische constellatie van een organisme
Overerfbaarheid
= proportie variantie (%) van geobserveerde verschillen in een groep individuen die verklaard of
toegeschreven kan worden aan genetische verschillen.
OF
= mate dat de aspecten van (variatie in) het genotype van personen samenhangen met aspecten van
(variatie in) het fenotype van personen
OF
= proportie fenotypische variantie die toegeschreven kan worden aan genotypische variantie (= h² of
heritability)
Omgevingsbepaaldheid (e² of environment) = proportie geobserveerde variantie in een groep
personen die toe te schrijven is aan omgevingsvariantie.
h² + e² = 1
MISVATTINGEN OVER ERFELIJKHEID
1. Erfelijkheid kan niet toegepast worden op 1 individu, enkel op een groep individuen
Cf. Cake: elk ingrediënt is even noodzakelijk, het is pas nuttig om te vergelijken tussen cakes en de
verschillen daartussen te vergelijken
Nature-nurture debat: deze discussie gaat niet over 1 individu, maar is enkel relevant als het
gaat over variantie in een groep, verschillen tussen individuen…
2. Erfelijkheid is niet constant of onveranderlijk: altijd van toepassing op een bepaalde groep, een
bepaalde tijd, afhankelijk van genetische variantie en omgevingsvariantie in de groep, variabele
genexpressie
Studie: genetische invloed groter na Sovjet tijdperk dan ervoor door grote maatschappelijke druk
3. Bewijs van erfelijkheid van individuele verschillen inzake een eigenschap is niet noodzakelijk een
bewijs van (erfelijkheid van) groepsverschillen in die eigenschap.
Het is niet omdat een eigenschap erfelijk is, dat de verschillen tussen groepen worden
bepaald door die eigenschap
4. Erfelijkheid is geen precieze statistiek, maar wel een schatting
3
, Samenvatting PID 2 - Kaat Serneels
METHODEN IN GEDRAGSGENETICA
Selectief - Toegepast op honden: individuele verschillen in persoonlijkheid binnen en tussen
kweken rassen Bv. Labrador lief en aanhankelijk pitbull sneller agressief
- Verschillen kunnen ontstaan door selectief paren van individuen met bepaalde
eigenschappen om dan aan te tonen of deze erfelijk zijn of niet
- Niet ethisch verantwoord om op mensen toe te passen
Familie - Correlatie van genetische overlap tussen familieleden met de mate van gelijkenis op
studies vlak van bepaalde eigenschappen
- Ouder-kind, siblings of grootouder-kleinkind (25%)
- Familieleden die meer genetisch gerelateerd zijn, moeten ook meer gelijken op vlak
van een bepaalde eigenschap als deze erfelijk is, dan met familieleden die minder
genetisch gerelateerd zijn
- Probleem: familieleden met gemeenschappelijk genen, hebben dikwijls ook
eenzelfde omgeving gemeenschappelijk verschillen kunnen niet eenduidig worden
toegeschreven aan omgeving of genetica
Tweeling - Monozygote tweeling = genetisch identiek (komen uit dezelfde eicel)
studies - Dizygote tweeling = genetisch gezien zoals siblings (verschillende eicel)
- Erfelijkheid = de mate waarin MZ tweeling meer gelijkt dan DZ tweeling
- h² = 2 x (rMZ – rDZ)
Beperkingen:
- Aanname is dat tweelingen opgroeien in eenzelfde omgeving, maar MZ worden
minder verschillend opgevoed dan DZ en erfelijkheid wordt daardoor mogelijks
overschat Blijkt toch verwaarloosbaar te zijn
- Zijn tweelingen wel representatief voor de populatie? Blijkt wel zo te zijn
Adoptie - Kind deelt omgeving met adoptieouders zonder genetische overlap en niet met
studies biologische ouders waarmee het wel een genetische overlap heeft
- Positieve r(kind, adoptieouder) omgevingsinvloed
- Positieve r(kind, biologische ouder) genetische invloed
- Voordeel: volledige scheiding van omgevings- en genetische invloeden
Beperkingen:
- Lage representativiteit: niet iedereen zou een kind afstaan ter adoptie
- Selectieve plaatsing: biologische ouders kiezen adoptieouders die op hen lijken
Blijkt toch niet zo’n grote invloed te hebben
Twins = MZ tweeling die beide geadopteerd zijn, maar door een ander pleeggezin
reared - Zelfde genotype, maar verschillende omgeving
apart - De correlatie tussen beiden is een directe index van erfelijkheid
- Maar: is heel zeldzaam
BELANGRIJKSTE BEVINDINGEN
Persoonlijkheids - Big5: 20-25% erfelijkheid
-trekken - Happiness: 36-52 % erfelijkheid
- Scheiding: 50% erfelijkheid
- Seksuele oriëntatie: ook sterk bepaald door omgeving
Discussie over erfelijkheid: beperkte en indirecte invloed van genen
Recent onderzoek: wél erfelijkheid
S-R, als-dan - Sociaal-cognitieve benadering van persoonlijkheid (Mischel): persoonlijkheid
profielen is verzameling van als-dan patronen
- 25% genetische invloed
Attitudes en - Attitude = persoonlijke evaluatie, mening van een bepaald levensaspect,
4