In het eerste jaar van Leraar Nederlandse Gebarentaal heb je het vak Taalkunde 1 met subvak Taalwetenschap. Docent H. Scholtmeijer. De lessenserie bestaat uit 15 lessen, elk spant over 2 colleges. Lessen 12 en 13 bestonden niet meer in ons curriculum (1e jaar, ).
Taalwetenschap Samenvatting - Harrie Scholtmeijer [door 1800284]
Les 1a: Introductie _____________________________________________________________________________ 1
Les 1b: van Taal naar Taalwetenschap _____________________________________________________________ 2
Les 2a: Taalgebruik en Taalverwerving _____________________________________________________________ 2
Les 2b: Taalgebruik en Taalverwerving _____________________________________________________________ 3
Les 3a: Discourse en Taalhandelingen _____________________________________________________________ 4
Les 3b: Discours en Taalhandelingen ______________________________________________________________ 4
Les 4a: Constituenten, Woordsoorten en Enkelvoudige Zin _____________________________________________ 5
Les 4b: Constituenten, Woordsoorten en Enkelvoudige Zin _____________________________________________ 6
Les 5a: Complexe Zinnen en Woordvolgorde ________________________________________________________ 6
Les 5b: Complexe Zinnen en Woordvolgorde ________________________________________________________ 8
Les 6a: Zinsbetekenis __________________________________________________________________________ 8
Les 6b: Zinsbetekenis __________________________________________________________________________ 8
Les 7a: Woordenschat __________________________________________________________________________ 9
Les 7b: Woordenschat _________________________________________________________________________ 10
Les 8a: Woordvorming ________________________________________________________________________ 10
Les 8b: Woordvorming ________________________________________________________________________ 11
Les 9a: Samenstellingen en Uitdrukkingen _________________________________________________________ 12
Les 9b: Samenstellingen en Uitdrukkingen _________________________________________________________ 12
Les 10a: Fonetiek en Fonologie _________________________________________________________________ 13
Les 10b: Fonetiek en Fonologie _________________________________________________________________ 14
Les 10c: Fonetiek en Fonologie __________________________________________________________________ 15
Les 10d: Fonetiek en Fonologie _________________________________________________________________ 15
Les 11a: Verschillen en Overeenkomsten tussen Talen _______________________________________________ 16
Les 11b: Verschillen en Overeenkomsten tussen Talen _______________________________________________ 17
Les 14a: Taalvariatie en Taalverandering __________________________________________________________ 18
Les 14b: Taalvariatie en Taalverandering __________________________________________________________ 19
Les 14c: Taalvariatie en Taalverandering __________________________________________________________ 19
Les 15: Tweetaligheid _________________________________________________________________________ 21
Les 1a: Introductie
Tien stellingen
• Een kind leert zijn moedertaal door én zijn omgeving te imiteren én het vormen van taaluitingen die niet in
zijn omgeving voorkomen door creatief om te gaan met datgene wat hij heeft geleerd.
• Tijdens de moedertaalverwerving maakt het kind gebruik van overextensie (het koppelt te veel concepten
aan een klankvorm). Dit gebeurt bij gesproken en gebarentaal.
• Een kind kan gemakkelijk twee moedertalen tegelijk leren.
• Kinderen beheersen het systeem van hun moedertaal op een leeftijd dat rekensommetjes nog te moeilijk
voor hen zijn. Aanname: De mens beschikt over een uniek aangeboren taalleervermogen.
• Gebarentaal is een natuurlijke taal met een eigen grammatica en gebarenruimte. Pantomime niet.
• Gebarentalen zijn, net als gesproken talen, natuurlijke niet-kunstmatige taal vb. Esparanto wel kunstmatig.
• De betekenis van de taaluiting is situatie onafhankelijk vb. sarcasme.
1
, • Mensen nemen een bepaald taalkenmerk (vb. uitspraak of een bepaald woord) vaak over van anderen of
van een andere sociale klasse als die meer prestige hebben.
• In de 16e eeuw ontstond een “beschaafd” dialect, gebaseerd op een aantal West-Nederlandse dialecten,
vooral het Amsterdams. Die variant groeide uit tot wat nu het Standaardnederlands is.
• Talen veranderen en laten zich daarin niet manipuleren door menselijk ingrijpen.
Les 1b: van Taal naar Taalwetenschap
De twee doelen van taalwetenschap:
1. De grammaticaregels van moedertalen te formuleren
2. De universele principes die aan alle talen ten grondslag liggen te formuleren.
Grammaticale zinnen zijn correct, ook al zijn ze inhoudelijk gek. We voelen intuïtief aan of een zin (on)grammaticaal.
Natuurlijke taal: Een taal in menselijk gebruik voor communicatie, op een natuurlijke manier is ontstaan en die door
kinderen als moedertaal wordt geleerd.
Natuurlijke en kunsttalen:
Overeenkomsten: compositionaliteit en de willekeurige relatie tussen klankvorm en betekenis.
Verschillen: kunsttalen kennen geen taalverandering, natuurlijke talen wel; kunsttalen zijn geen moedertaal.
Universalia (enkelvoud: universale) zijn de eigenschappen die alle talen gemeen hebben. Met compositionaliteit
wordt bedoeld dat woorden te combineren zijn met andere woorden en samen een complexe boodschap kunnen
vormen.
Verschil dierentaal en menselijke taal: creativiteit. We kunnen met een beperkt aantal regels oneindig veel
boodschappen doorgeven. Andere verschillen: Mensentaal is 1. interactief 2. spontaan 3. onafhankelijk van het hier
en nu 4. grotendeels arbitrair wat betreft de relatie tussen vorm en betekenis.
Arbitrair: heeft te maken met de eigenschappen van talen dat er geen verband bestaat tussen de betekenis van een
woord en de klankvorm daarvan.
Een onomatopee is een niet-arbitrair klanknabootsend woord. (vb. koekoek, grutto, etc.).
Modaliteit is de manier waarop een taal wordt waargenomen en geproduceerd vb. NGT = visueel.
Taaldeskundigen: “Er bestaan geen complexe talen tegenover simpele talen, want kinderen kunnen alle talen even
gemakkelijk als moedertaal leren.”
Descriptieve grammatica: Grammatica die beschrijft hoe een taal in elkaar zit, zonder uitspraken te doen over welke
varianten beter of slechter zijn.
Prescriptieve grammatica: Normatieve grammatica, dus voorschrijft welke vormen in een taal goed of slecht zijn.
Pedagogische grammatica: Leergrammatica, bedoeld voor (tweedetaal)onderwijs, waarin de regels van een taal
uiteengezet worden.
Synchrone beschrijving: geeft weer hoe een taal er op een bepaald moment uitziet.
Diachrone beschrijving: geeft weer hoe taal in de loop der tijd verandert.
Les 2a: Taalgebruik en Taalverwerving
Cognitief systeem: systeem om taal te begrijpen, bestaat uit drie soorten kennis: kennis van de wereld,
linguïstische en communicatieve competence. Gebruik van die kennis (begrijpen en spreken), heet performance.
Vb. communicatieve competence: manier van praten aanpassen aan de situatie (“hoi” en “beste” in een appje)
Het mentale lexicon is een onderdeel van de linguïstische competence en ziet eruit als een netwerk van knopen [fig.
2.2] Wanneer we dit lexicon gebruiken, dan prikkelen (activeren) we de kennis die daar is opgeslagen. Als een woord
met zijn betekenis daardoor geactiveerd wordt, dan vindt er een uitstraling (activatiespreiding) plaats naar andere
woorden en hun betekenis, die nauw verwant daarmee zijn.
Taal en hersenen
Afasie: een benaming voor de taalstoornissen die optreden als gevolg van een hersenbeschadiging.
We weten hierdoor dat taal bij de meeste mensen is gesitueerd in de linkerhersenhelft.
2
, Continu signaal: gesproken taal is vaak één lange, ononderbroken klankenstroom. Spraakherkenning heeft twee
manieren. Bij de bottom-upverwerking gaat de verwerking van spraakklanken tot grotere gehelen, bij top-
downverwerking gaat die verwerking precies andersom: van zinsinterpretatie naar spraakklankherkenning.
Cohortmodel: Model van woordherkenning waarbij men ervan uitgaat dat de verzameling woorden die tijdens het
proces van woordherkenning wordt geactiveerd, steeds kleiner wordt, tot uiteindelijk dat ene woord overblijft. Als een
specifieke context leidt tot snellere woordherkenning, spreken we van contexteffect. Het verschijnsel zelf noemt men
priming.
Hoorders maken bij de interpretatie van zinnen ook gebruik van hun kennis van de zinsbouw (syntactische
strategie) en de kennis van de wereld (semantische strategie).
Syntactische strategie: Om de betekenis van een zin te achterhalen, zal een hoorder proberen de zin te ontleden. Dat
gaat wel eens verkeerd (‘[AAN] Reizigers in de richting Utrecht worden [WORDT] verzocht hier over te stappen.’).
De semantische strategie: doet een beroep op onze kennis van de wereld, kan ons op het verkeerde been zetten: (De
kat wordt door de muis achternagezeten: in onze wereld zitten katten achter muizen aan en niet omgekeerd.)
Les 2b: Taalgebruik en Taalverwerving
Taalproductie vindt plaats in de volgende stappen:
- Het bedenken en plannen van een uiting,
- Het formuleren van een uiting,
- Het uitspreken van een uiting.
Een spreker moet eerst een boodschap bedenken voordat hij deze kan formuleren. Die boodschap heeft in dit
stadium nog geen talige vorm en wordt daarom preverbale boodschap genoemd. In de preverbale boodschap
moeten de concepten vervangen worden door woorden uit het mentale lexicon. Die woorden hebben allerlei
eigenschappen die met de zinstructuur te maken hebben. De concepten zullen dan ook de geschikte woorden
moeten activeren voor de verschillende plaatsen in de zin. Dit heet grammaticale codering. Vervolgens ondergaan
de woorden fonologische codering. Kan leiden tot versprekingen. Versprekingen in gebarentaal komen ook voor en
worden ‘slips of the hand’ genoemd, tegenover ‘slips of the tongue’ in gesproken taal. Vb. gebaar voor ‘dag’ te hoog,
wordt ‘maand’. De grammaticale en fonologische codering leidt tot een fonetisch plan: een plan waarin alle
informatie zit die nodig is om een uiting te kunnen uitspreken. Spreken is incrementeel proces is. Betekent dat de
formulering van de uiting al is begonnen, terwijl de planning nog niet af is. Veel processen verlopen dus parallel.
We kunnen taalverwerving onderscheiden in eerstetaalverwerving (T1-verwerving) of moedertaalverwerving,
waarbij het kind de moedertaal leert, en tweedetaalverwerving, wanneer er al een moedertaal beheerst wordt.
Het gebruik van de lidwoorden de en het voor T2-verwervers kan lastig zijn als het zelfstandig naamwoord daar geen
aanwijzingen voor geeft (verkleinwoorden hebben bijvoorbeeld altijd het: de boom en het boompje). Veel moet stuk
voor stuk aangeleerd worden. Ook kunnen klanken lastig zijn voor T2-verwervers, als de moedertaal van de
tweedetaalverwerver de klanken niet bezit die in dit woord zitten.
De term tweedetaalverwerving is ook in gebruik voor verwerving van bijvoorbeeld een derde, vierde of vijfde
taal. Bij T2-verwerving spreken we over het leren van een zogenaamde doeltaal. Ook bij vreemdetaalverwerving
wordt vaak gesproken over tweedetaalverwerving. Vreemdetaalverwerving: je leert een andere taal in zijn eigen
land. Tweedetaalverwerving: je leert een andere taal in het land waar die taal gesproken wordt.
Als de T2-verwerving voortijdig stopt, is er sprake van fossilisatie. Hoe later je begint aan T1-verwerving, hoe
groter de kans op fossilisatie.
Aangeboren Taalvermogen [zie 1a]: Met behulp van dit taalvermogen en het taalaanbod uit de taalomgeving leert
het kind de moedertaal. Het kind interactie heeft nodig met zijn omgeving. Belangrijk zijn in de eerste plaats de
namen van de fasen:
- Voortalige periode (tot aan de verschijning van het eerste woord, 1 jaar) vb. brabbelen
- Vroegtalige periode (1-2,5 jr, woorden worden gecombineerd) vb. weglating, vervanging, overextensie
- Differentiatiefase (2,5- 5 jr, woordsoorten verschijnen) vb. overgeneralisatie
- Voltooiingsfase.
De fouten die kinderen maken worden ontwikkelingsfouten genoemd. Uit de fouten die kinderen maken, blijkt soms
dat zij bezig zijn de grammaticale regels van hun moedertaal te ontdekken vb. vervoeging van zwakke werkwoorden
doortrekken naar sterke werkwoorden. Problemen die in de eerste vijf levensjaren optreden worden spraak- en
taalontwikkelingsstoornissen genoemd. Verschil? Spraakstoornissen: articulatie van klanken.
Taalontwikkelingsstoornissen: taalsystematiek; niet goed begrijpen van taal, kleine woordenschat, gebrekkige
zinsbouw, niet goed reageren.
Gesproken taal – gebarentaal
In de voortalige periode is het brabbelen voor dove en horende kinderen hetzelfde: universeel gebrabbel (tot 8
maanden). Daarna verschil: horende kinderen taalspecifiek brabbelen, dove kinderen taalspecifieke brabbelgebaren.
3
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur marijezeilstra. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.