Identiteit(en)
Identiteit
* < Latijnse woord idem: hetzelfde
*Identiteit is datgene wat samenvalt met zichzelf (is identiek aan zichzelf): eenzelvigheid, gelijkheid
Identiteit gaat voor een groot stuk over het identificeren van een bepaald zijn
*Iets of iemand met een eigen identiteit verschilt van de rest -met een andere identiteit
*Gaat over het afbakenen van het zijn aan de hand van een bepaalde categorie of specifiek kenmerk
*Ambieert het wezenskenmerk van het zijn vast te stellen: datgene wat maakt dat een kast een kast
is en geen stoel.
*Onze identiteit zegt iets over wie we zijn
Maar:
- Wie is ‘ons’?
- Wie is ‘we’?
- Wie zijn we?
-De vraag is: kunnen we daar iets op vastplakken?
- Op welke manier gaan we afbakenen wie een student is bv. Wat maakt die een student? -
iemand die studeert? Iemand tussen 19 en 22? Iemand die gewoon wilt bijleren?
- Van zodra we willen afbakenen -> krijgt lading
*Mijn identiteit zegt iets over wie ik ben.
Maar wie ben ik?
- ik ben mezelf,
- ik ben ik,
- ik is ik
⇒ Ik val samen met mezelf
Toch impliceert identiteit een ontdubbeling: het gaat over iets dat met zichzelf samen valt: dat gelijk
is aan zichzelf.
- Als het niet mogelijk is te zeggen ‘wie zijn we’ omdat het te breed, complex is kunnen we
beginnen met te kijken ‘wie ben ik’ maar opnieuw kom je uit bij dezelfde sociaal-culturele
constructies.
- Misschien komt het gewoon op neer: ik ben wie ik ben
- Het komt op neer: in welke mate kan ik ten rade gaan bij mezelf als ik naar mezelf kijk. Kan ik
over mezelf spreken in mate dat het alleen over mezelf gaat of heb ik anderen nodig om mezelf
te ‘definiëren’
*Als ik gevraagd wordt naar mijn identiteit, verwijs ik naar aspecten die eigen aan mezelf zijn (of die
mij(n) eigen zijn)
- formeel (cf paspoort)
- Informeel (man/vrouw/x, blonde/bruine/… haren, x-jaar, …)
⇒ Ben ik mezelf? Val ik volledig samen met mezelf?
Jean-Luc Nancy - De indringer (2002 - L’intrus, 2000)
- Stel: Als we voorbij die sociaal-culturele constructies gaan, wat blijft er dan nog over? De vraag
is kan ik mezelf nog zijn als ik niet gebruik kan maken van die concepten.
,Jean-Luc Nancy
°Frans filosoof
°1940 - …
°Leerling van Ricoeur en Derrida
°Geïnspireerd door werk van Kant, Hegel, Heidegger, Nietzsche, Lacan
°“La communauté désoeuvrée” (1990)
gaat over de onwerkbare gemeenschap/onbewerkstelligbare gemeenschap – pol geïnspireerd
werk over wat het is om samen te leven met ander
°“Le sens du monde” (1993)
over de zin/betekenis van de wereld. Wat betekent ‘wereld’ en welke implicaties heeft dat tot
onze verhouding met de wereld
°“Être singulier pluriel” (1996)
Nancy’s ontologie (zijnsleer = logica/leer van het zijn: daarin waarin we vragen ‘wat is’ – geeft
aan wat bestaansrecht heeft. Wat bestaat en niet bestaat)
°“Rejouer le politique” (1981 met Philippe Lacoue-Labarthe)
gaat in op de betekenis van ‘het politieke’ en geeft zijn inzet weer hoe we er mee moeten mee
omgaan
°Harttransplantatie en kanker als gevolg van de behandeling
*Ontologie
⇒ Herschrijven van Heidegger’s Zijn en Tijd
- Seinsvergessenheit
- Seinsverständnis
- Dasein
- Zijn-in-de-wereld
In een aantal van zijn werken gaat hij voor zijn ontologie te raden bij Heidegger’s analyse die hij
maakt in ‘Zijn
Heidegger
*Seinsvergessenheit
- Westerse filosofie is het zijn vergeten denken
de klassieke westerse filosofie heeft volgens Heidegger vooral gehad over de dingen die bestaan
en niet over het zijn
- We zijn altijd al in de wereld
- Ontologische Differentie
hij vindt het heel belangrijk een verschil te maken tussen het zijn en het zijnde = ontologische differentie
H. geeft aan dat we een zijnde (iets wat bestaat, de mens) niet moeten beschouwen op dezelfde manier als het zijn. Zijn
(het bestaan, er zijn, de manier waarop we bestaan) is iets anders dan het zijnde wat aanwezig is/ wat bestaat. Het zijn
zegt niks over de kwaliteit van een zijnde, maar zegt iets over de manier waarop die bestaan. Het zijn zorgt ervoor voor
de manier waarop iets bestaat. Zijn doet dingen bestaan. Zijn is een actief / transitief werkwoord.
Heel vaak denken we in het klassieke westerse denken dat zijn verwijst naar bewustzijn, maar voor H gaat zijn iets
anders zijn dan het bestaan.
*Dasein
- Steeds geworpen, ‘Da’
- Verhoudt zich tot zijn eigen zijn
- Dasein vooronderstelt steeds al een hele (betekenis)wereld
Om toegang te verkrijgen tot het zijn, gaat hij het hebben over het dasein. = ER zijn, ergens zijn, aanwezig zijn.
Hij bedoelt: het zijn dat wij zijn, het zijnde dat zich verhoudt tot zijn eigen zijn. Dat op een of andere manier zich
bewust is van zijn eigen zijn/bestaan. Volgens H is de mens degene bij uitstek die bewust kan zijn van haar/zijn
eigen zijn. Het zijn dat we zelf zijn (dasein) is altijd al geworpen. Dasein bestaat niet ergens abstract, het dasein is ER. Het
, altijd al ergens, het verhoudt zich altijd al tot een bepaalde wereld/tot een bepaalde werkelijkheid. Je kan het niet
loskoppelen van de plaats waar het is - onmiddellijke link tussen de plaats/context waar het bestaat en het bestaan.
En die context gaat hij als de wereld benoemen. Je bevindt je volgens Heidegger altijd al binnen een bepaalde
historiciteit/wereld en het is binnen die wereld dat je bestaat en ook gekleurd bent door die wereld.
*Seinsverständnis,
- Dasein bevindt zich altijd al in een soort zijnsverstaan
Dasein staat in relatie tot zijn eigen zijn. Het dasein is op een of andere manier betrokken tot zijn eigen zijn. Dasein
verstaat zichzelf altijd in zijn eigen bestaan. Het kan zich niet loskoppelen van zijn eigen zijn.
- Dasein staat open/uit naar het zijn (Ek-sistenz)
- Ons zijn is altijd al gestempeld door cultuur, traditie, opvoeding (zonder dat we dit duidelijk
kunnen expliciteren/conceptualiseren)
*Zijn-in-de-wereld
- Zijn = zijn-in-de-wereld
Er bestaat niet zoals iets als zijn buiten de wereld. Zijn en wereld zijn gelijkoorspronkelijk, die hangen bij elkaar vast.
- Wereld is geen plaats waarin het Dasein bestaat, het is het plaatshebben (bestaan) van het Dasein
- Wereld is niet object buiten ons bestaan
- Wereld als existentiaal (grondcategorie)
Jean-Luc Nancy
Doordenken van het Dasein en zijn-in-de-wereld
Zijn = zijn-met
Nancy gaat het dasein radicaal doordenken: hij gaat er op verder en het nog meer analyseren dan Heidegger heeft
gedaan.
*Zijn-met ≠ extern naast elkaar plaatsen van dingen
zijn-met is dus niet zeggen van bv. Ik heb een glas en ik zet daar een glas bij. Het is niet het naast elkaar plaatsen
van dingen
*Zijn-met ≠ intern delen van een bepaalde essentie/eigenschap
zijn-met verwijst evenmin naar het intern delen van eenzelfde karaktertrek of eigenschappen
*Zijn-met ≠ vele Daseins naast elkaar
*Zijn-met = meervoudigheid van het Da (comparution)
Zijn-met = meervoudig zijn
⇒ ”met” is geen eigenschap/kenmerk van zijn, maar is de manier waarop zijn is
Die act van zijn/bestaan is meervoudig. Zijn is nooit 1 iets wat tegenover iets anders staat. Nancy zegt: zijn is
meervoudig en het is in die meervoudigheid dat wij bestaan.
*Zijn-met = ex-position (uitstaan, openstaan, blootstelling) van zijn
*Zijn is nooit de positionering, plaatsing, plaats hebben van een enkel ding dat bestaat op zichzelf,
maar is steeds de blootstelling aan iets anders.
- het is altijd al blootgesteld aan het andere. We zijn geen afgesloten entiteit weg van de wereld,
ons bestaan is altijd al open naar de rest van de werkelijkheid.
- Ik bestaat niet simpelweg als een ik, maar ik bestaat maar dankzij de ander, en omgekeerd.
⇒ bestaan gebeurt niet op zichzelf, valt niet met zichzelf samen (is niet identiek aan zichzelf)
⇒ zijn gebeurt/is als zijn-met
⇒ zijn = enkelvoudig meervoudig (être singulier pluriel)
*Er is altijd al meer dan 1 zijn
*Er bestaat geen singulariteit zonder het andere
*Een singulariteit identificeert/singularizeert zich doorheen ex-positie
, *Zijn-met = ex-position (uitstaan, openstaan, blootstelling) van zijn
*Een absoluut (zelf) zijn spreekt zichzelf tegen (ab-solus).
⇒ “Het absolute impliceert dat wat absoluut is absoluut op zichzelf afgesloten is: afgesloten in zijn
eigen afgeslotenheid… Het absolute moet het absolute zijn van zijn eigen absoluutheid, zonder
restant. Of nog: om absoluut alleen te zijn, volstaat het niet dat ik alleen ben, maar moet ik alleen zijn
in mijn alleen zijn.”
Het absolute (iets wat compleet op zichzelf bestaat, zonder referenties/verwijzing naar iets anders.) bestaat niet. Het
spreekt zichzelf steeds tegen. Zelfs het absolute heeft ook altijd een verwijzing naar iets anders. Zijn is voor Nancy nooit
iets absoluuts. Je kan van de mens nooit een absolute categorie maken. Al die dingen bestaan alleen maar in verwijzing/
relatie met iets anders.
Jean-Luc Nancy – De indringer (2000 – 2002)
“Ik heb (wie, ‘ik’? Dat is nu juist de vraag, de oeroude vraag: wie is het onderwerp van deze zin? Is
het niet altijd een vreemde voor me, en ben ik niet tegelijkertijd een indringer in mijn woorden én de
motor, de koppeling of het hart ervan?) – ik heb dus het hart van een ander gekregen, nu bijna tien
jaar geleden. Alsof het op me geënt werd. Mijn eigen hart (zoals men inmiddels begrepen heeft,
draait deze hele affaire om het probleem van het ‘eigene’ – of liever, het gaat om niets van dit alles,
en er valt eigenlijk niets te begrijpen, geen enkel raadsel, geen enkele vraag zelfs: het slechts, zoals
artsen bij voorkeur zeggen, om de ‘vanzelfsprekendheid’ van een transplantatie) – mijn eigen hart,
kortom, dreigde buiten werking te geraken, om een reden die nooit is opgehelderd. Om te blijven
leven, moest ik in mij het hart van een ander toelaten”.
Citaat uit in één van de eerste alinea’s van Nancy: De Franse filosoof krijg op zijn 50 e de melding dat hij een ander hart
nodig heeft en dat is de aanleiding tot deze tekst. Verder dan het medische beschrijven van de ervaring van het
ontvangen van een nieuw hart gaat de man de vraag stellen wie dat hij zelf is en welke plaats zijn hart inneemt in zijn
eigen identiteit.
°Wat zegt ons lichaam over onze identiteit?
°Wat zegt het hart over onze identiteit?
°Wat zegt onze representatie over onze identiteit?
°Wat zegt onze identiteit over ons (het eigene)?
°Wat is eigen?
°Wat is vreemd?
Nancy gaat in op deze vragen. Als we de vraag stellen ‘wat is eigen’ is hier de vraag aan
gekoppeld ‘wat is vreemd’ want het eigene veronderstelt voor een stukje het vreemde ook.
“Als mijn eigen hart me in de steek liet, in hoeverre was het dan nog ‘van mij’, en ‘mijn eigen’
orgaan?”
*Hart wordt zichtbaar op het moment dat het hem in de steek laat
*Het werd een vreemd iets: iets wat afgestoten moest worden
*Hart als Fremdkörper: iets wat er niet hoort, iets “vreemd”, oneigen
“‘In het hart’ van het meest vertrouwde wordt de vreemdheid zichtbaar – maar ‘vertrouwd’ is te
zacht uitgedrukt: de vreemdheid openbaart zich in het hart van dat wat nooit als ‘hart’ viel te
onderscheiden
Normaal gezien ga je ervan uit dat je lichaam gewoon werkt, maar van zodra het niet werkt wordt het 1. net
veel duidelijker dat het niet werkt maar ga je 2. ook de vraag stellen van ‘wat is dat nu eigenlijk, wat dat daar niet
werkt?’