NEDERLANDS
DEEL 1: WOORD VOOR WOORD
1.1 ZELFSTANDIG NAAMWOORD
DEFINITIE
= woord dat een zelfstandigheid (mens, dier, ding, stof, gevoel, eigenschap…) aanduidt.
Meestal lidwoord voor het zn
Naast enkelvoud ook meervoud (-s, -(e)n, -eren)
Voor sommige zn kan een genitief (= bezitsvorm) gebruikt worden
De meeste zn kan je verkleinen
SOORTEN
SOORTNAAM OF EIGENNAAM
Soortnaam = verwijst naar een bepaalde soort
Eigennaam = verwijst naar een persoon of naar iets unieks (hoofdletter)
CONCRETE OF ABSTRACTE ZELFSTANDIGE NAAMWOORDEN
Concreet = tastbare of waarneembare zelfstandigheden
Abstract = niet tastbaar of niet concreet waarneembaar
SAMENSTELLING OF AFLEIDING
Samenstelling = grondwoorden al zelfstandig woord (soms verbind tussenklank verschillende grondwoorden)
Afleidingen = woorden waarbij niet alle delen zelfstandig kunnen voorkomen
GENUS
= woordgeslacht lidwoord
De-woorden mannelijk of vrouwelijk
Het-woorden onzijdig
1.2 BIJVOEGELIJK NAAMWOORD
DEFINITIE
= woord dat een eigenschap of hoedanigheid van een ander zelfstandig gebruikt woord aanduidt
Kunnen meestal verbogen worden (buigings-e of -s)
SOORTEN
,Attributief bn = het bn staat voor het woord waar het iets over zegt
Predicatief bn = het bn wordt door een koppelwerkwoord verbonden aan het woord waar het iets over zegt
Zelfstandig bijvoeglijk naamwoord = wordt zonder zn gebruikt. Het zn komt wel elders in de zin voor
TRAPPEN VAN VERGELIJKING
1. De stellende trap of positief
2. De vergrotende trap of comparatief
3. De overtreffende trap of superlatief
1.3 WERKWOORD
DEFINITIE
= woord dat een werking (een doen, worden) of een toestand uitdrukt
Meestal verbonden met ene onderwerp
Kan je vervoegen (= persoonsvorm)
SOORTEN
Zelfstandige woorden = kern van het werkwoordelijke gezegde, hebben een betekenis op zich
Koppelwerkwoorden = hebben weinig betekenis (zwabbels)
Hulpwerkwoorden = werkwoorden die andere ww helpen om bepaalde tijd te vormen. Weinig/geen betekenis
Transitieve werkwoorden = hebben een lijdend voorwerp bij zich
Intransitieve werkwoorden = hebben geen lijdend voorwerp
TIJD
TIJD ONVOLTOOID VOLTOOID
TEGENWOORDIG Ik speel Ik heb gespeeld
VERLEDEN Ik speelde Ik had gespeeld
TEGENWOORDIG Ik zal spelen Ik zal gespeeld hebben
VERLEDEN Ik zou spelen Ik zou gespeeld hebben
1.4 TELWOORD
DEFINITIE
= woord dat een bepaalde hoeveelheid of rangorde aanduid
, SOORTEN
Hoofdtelwoord = duidt een hoeveelheid aan
Rangtelwoord = geven een bepaalde rangorde aan
Bepaald = duid een precieze hoeveelheid aan
Onbepaald = duid een niet-precieze hoeveelheid aan
(kan allebei: enige, enkele, sommige, verscheidene, verschillende, genoeg, voldoende, wat, alle)
1.5 VOORNAAMWOORD
DEFINITIE
= woord dat verwijst naar een zelfstandigheid zonder die zelfstandigheid te benoemen
SOORTEN
PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
= verwijst naar allerlei zelfstandigheden, verdelen in onderwerps- en voorwerpsvorm
Persoon Onderwerpsvorm Voorwerpsvorm
1ste pers. Enkelvoud Ik Mij/me
2de pers. Enkelvoud Jij/je, u Jou/je, u
3de pers. Enkelvoud Hij, zij, het Hem, haar, het
1ste pers. Meervoud Wij/we Ons
2de pers. Meervoud Jullie, u Jullie, u
3de pers. Meervoud Zij, ze Ze, hen, hun
WEDERKEREND VOORNAAMWOORD
= verwijst naar het onderwerp van de zin
Persoon Korte vorm Lange vorm
1ste pers. Enkelvoud Me/mij Mezelf/mijzelf
2de pers. Enkelvoud Je, u/zich Jezelf, uzelf/zichzelf
3de pers. Enkelvoud Zich Zichzelf
1ste pers. Meervoud Ons Onszelf
2de pers. Meervoud Je, u/zich Jezelf, uzelf/zichzelf
3de pers. Meervoud Zich zichzelf
WEDERKERIG VOORNAAMWOORD
= drukt een wederkerigheid uit
3 vormen
Neutraal = elkaar(s)
Schrijftaal = elkander(s)
Spreektaal = mekaar(s