METHODOLOGIE DEEL 2: KWANTITATIEF LUIK
2022-2023
HOOFDSTUK 1: INTRODUCTIE
1.1. WAAR GAAT DIT VAK OVER
• ONDERZOEKSOBJECT = criminaliteit (en aanverwante zaken)
• CRIMINOLOGISCH ONDERZOEK
® Zoektocht naar omvang en verklaringen van criminaliteit (en aanverwante zaken)
® Multidisciplinair (groot aantal verklaringen afkomstig uit diverse wetenschappen)
® Veelvoud van verschillende verklaringsmodellen
• METHODEN EN TECHNIEKEN
® Procedures, handvaten, tools voor onderzoek, van a tot z
® Wetenschappelijk onderzoek > toogpraat
• DOELSTELLING V/H HANDBOEK
® Algemeen methodologische tools
® Specifieke, object-eigen kwesties
® Gericht op de Nederlandse situatie
1.2. ONDERZOEKSOBJECT: CRIMINALITEIT
• Criminologie is een OBJECTWETENSCHAP = wetenschap die zich bezighoudt met het
zoeken van allerlei verklaringen voor eenzelfde fenomeen (criminaliteit)
® Criminaliteit en aanverwante zaken (onveiligheid, overlast,…)
® Strafbaar en/of ongewenst gedrag
o Criminaliteit = gedrag dat strafbaar gesteld werd in de wet (meest eenvoudige
strafrechtelijke definitie)
o Aantal problemen met deze definitie:
- Te smal: stelt dat gedrag dat niet in de wet staat onmogelijk als crimineel gedrag
gezien kan worden
- Er is veel gedrag dat niet strafbaar werd gesteld, maar toch voor een onveilig
gevoel kan zorgen en voorloper kan zijn = deviant gedrag
- Bemoeilijkt de internationale vergelijkingen: grote verschillen tussen de landen
via deze legalistische definitie
- Bij criminaliteit behoort ook de maatschappelijke reacties erop
- Deviant gedrag is ook relevant, ook al is het geen crimineel gedrag
® Object = tijd- en ruimtebepaald
o Criminaliteit is aan verandering onderhevig (vb. wetgeving wijzigt)
o Belang van definiëring, conceptualisering en operationalisering zowel bij
beschrijven als verklaren
® Object en reacties (houdingen, attitudes…) op dit object
o Daderschap, slachtofferschap, onveiligheidsgevoelens…
o Aanpak van daderschap, slachtofferschap…
o Vertrouwen in politie, justitie…
o …
1
,1.3. WETENSCHAP(SOPVATTING) EN EMPIRIE
• EMPIRISCHE CYCLUS
® POPPER(IAANS)
® Wetenschappers zullen nooit definitief weten of iets ‘waar’ is
® 100% zekerheid is een fictie
® Theorie is steeds ‘voorlopig waar’
® Theorieën moeten ‘toetsbaar’ zijn
® Actief op zoek naar falsificatie
® Theorie – hypothesen – operationalisering – design – dataverzameling – analyse –
bevindingen – theorie …
1.4. SOORTEN VRAGEN IN HET CRIMINOLOGISCH ONDERZOEK
Belangrijk om verschillen tussen vragen in kaart te brengen, want een bepaalde soort vraag kan
een bepaalde soort onderzoeksmethode dicteren
(1) MICRO « MACRO
• Heeft te maken met het aggregatieniveau waarop onderzoek uitspraken wenst te doen
® MICRONIVEAU: niveau v/d kleinste analyse-eenheid (in veel gevallen het individu)
o vb. vraag of bepaalde persoonlijkheidskenmerken samenhangen met bepaald
delict gedrag
® MACRONIVEAU: bredere context (vb. de staat)
o Leent zich in de praktijk vaak voor verkeerde interpretatie (vb. ecologische fout)
® MESONIVEAU: directe omgeving (vb. een wijk)
o Zit tussen het macro- en het microniveau
o Kenmerken van deze eenheden werden gevormd door de oorspronkelijke
micro-eenheden
o Ook hier gevaar voor ecologische fout
• ECOLOGISCHE FOUT = onderzoekers verklaren bevindingen op het ene niveau van
toepassing op een ander niveau (in een andere setting)
® Verbanden of correlaties die je vindt mag je niet zomaar uitbreiden naar het lagere
of hogere niveau
® Niveau waarop je data verzamelt moet hetzelfde niveau zijn als het niveau waarop
je uitspraken doet
® vb. % werkloosheid en % criminaliteit in buurten
® vb. alcoholconsumptie en % professoren
(2) HOEVEELHEID « AARD
• HOEVEELHEID = kwantitatieve vraag
® vb. vraag of de vermogenscriminaliteit afneemt
• AARD = kwalitatieve vraag
® vb. vraag naar de modus operandi van dadernetwerken van vrouwenhandel
(3) BESCHRIJVEND « VERKLAREND
• BESCHRIJVEND
® Wat en hoeveel?
® Geeft een opsomming v/h voorkomen van bepaalde verschijnselen, brengt dit
mogelijk in verband met andere verschijnselen, maar geeft geen verklaring
® Kan een eerste stap zijn tot het verklarend onderzoek
2
, • VERKLAREND
® Hoe en waarom?
® Causaliteits- of experimenteel onderzoek (labosetting)
® Causaliteitsvraagstuk tussen 2 fenomenen staat centraal
(4) VERANDERING « STATISCHE KENMERKEN
• Indeling naar de tijdfactor
® Voor dit punt is het van belang dat de oorzaak vóór het gevolg opgetreden moet zijn
• LONGITUDINAAL ONDERZOEK
® Men verricht metingen doorheen de tijd om de verandering van het fenomeen te
meten/volgen
® Strekt zich uit over vele jaren
• CROSS-SECTIONEEL ONDERZOEK
® Kijkt niet naar processen doorheen de tijd, maar kijkt naar één specifiek moment
in de tijd
® vb. druggebruik: men kan jarenlange gebruikers vergelijken met een groep niet
gebruikers op dat moment in de tijd op vlak van hun geheugenfuncties
1.5. EEN CRIMINOLOGISCHE METHODOLOGIE?
• CONCLUSIE: goede redenen voor een ‘criminologische’ methodologie
® Populatie: niet bekend, niet gekend en wenst niet onderzocht te worden
® Onderschatting van officiële cijfers
® Verdeling van ‘criminologische’ data
® Criminologische gegevens hebben een gelaagde, geneste structuur
® Normatieve en ethische kader
3
,HOOFDSTUK 2: ONDERZOEK NAAR CRIMINALITEIT EN AANVERWANTE ZAKEN
2.1. OPERATIONALISEREN EN METEN
2.2.1. MEETNIVEAUS
(1) NOMINAAL MEETNIVEAU
• Getallen die toegekend kunnen worden aan waarnemingen, maar geen andere functie
hebben dan de waarnemingen een label te geven
• Onderscheid
• Geen rangorde
• vb. soorten delicten, godsdienst, haarkleur
(2) ORDINAAL MEETNIVEAU
• Ordening, rangorde in de getallen die aan de metingen zijn toegekend
• vb. preferentieoordelen (“welk misdrijf vindt u het ergst?”)
(3) INTERVAL MEETNIVEAU
• Gelijke intervallen tussen de meetwaarden: afstand tussen categorieën is gelijk
• vb. temperatuur
• Geen vast nulpunt
(4) RATIO MEETNIVEAU
• Gelijke intervallen tussen meetwaarden
• Vast nulpunt
• vb. lengte of gewicht
• vb. aantal delicten op strafblad: als je 0 delicten hebt, heb je geen strafblad; als je 10
delicten hebt, heb je 2x zo veel delicten als iemand die er 5 heeft (je kan ratio’s maken)
(5) ABSOLUUT MEETNIVEAU
• Alle informatie ligt vast
• vb. frequentietelling: als een respondent 7 delicten heeft gepleegd, is het niet zinnig
om dit in een andere eenheid uit te drukken
SAMENVATTEND
• Hoe lager het meetniveau (vb. nominaal), hoe meer vrijheid de onderzoeker heeft om
de metingen te transformeren
• Hoe lager het meetniveau, des te minder informatie
• Hoe hoger het meetniveau, des te geringer de mogelijkheden om de scores in andere
getallen om te zetten
2.2.2. OPERATIONALISATIE
• OPERATIONALISATIE = de manier waarop we de constructen van onze theorieën in de
werkelijkheid meten
• Criminologische theorieën en empirisch onderzoek
® Opgebouwd a.d.h.v. theoretische begrippen/concepten (vb. strain, zelfcontrole, agency,
sociale cohesie,...)
® Vaak complexe en abstracte begrippen
® Het zijn HYPOTHETISCHE CONSTRUCTEN = een abstracte term waarmee naar een niet-
uitwendig waarneembaar kenmerk van personen wordt verwezen, dat verondersteld
wordt aanwezig te zijn
o Niet direct waarneembaar, niet rechtstreeks meetbaar
o Afgeleid via andere waarneembare kenmerken
4
, • Belang van CONCEPTUELE DEFINITIE (conceptualisering) = voordat wij hypothetische
constructen kunnen afleiden, moeten we eerst precies definiëren wat we onder de
constructen verstaan
® vb. anomie = verzamelnaam voor apathie, vervreemding en onbehagen
® vb. lage self-control = neiging van individu om delicten te plegen door gebrek aan
remmingen
® vb. sociaal kapitaal = netwerken, vertrouwen en wederkerigheid
• Belang van OPERATIONELE DEFINITIE (operationalisering)
® Hoe kunnen we dit construct (conceptuele definitie) meten?
® Deelconcepten, componenten, dimensies, indicatoren, items,…
• Operationaliseren van ABSTRACTE CONSTRUCTEN
® Bevatten meerdere aspecten of componenten die moeten worden gemeten: dus
meerdere vragen!
® Surplusbetekenis of ‘theoretische onderspecificatie’: niet meetbare/vatbare deel van
het concept
2.2. VALIDITEIT EN BETROUWBAARHEID
• BETROUWBAARHEID: heb ik nauwkeurig gemeten?
• VALIDITEIT: meet ik wat ik wil meten/weten?
(1) CONSTRUCTVALIDITEIT
® BETROUWBAARHEID: nauwkeurig gemeten?
® VALIDITEIT VAN DE OPERATIONALISERING:
‘meten mijn instrumenten wat ze moeten meten?’
a) Inhoudsvaliditeit: wordt het concept/construct in zijn volle breedte gedekt?
o Meting kan enkel constructvalide zijn als zij het construct in de volle breedte
dekt en dus over het hele spectrum van het construct meet
b) Criteriumvaliditeit: voorspelt mijn instrument een extern ‘criterium’?
o Als mijn metingen het construct op een goede manier meten, dan moeten
die metingen samenhangen met een bepaald gedrag dat het construct
voorspelt
o vb. als wij rijvaardigheid hebben gemeten zou dit een goede voorspeller
moeten zijn voor het slagen voor het rijexamen
c) Constructvaliditeit in enge zin: meet mijn instrument echt en enkel het bedoelde
concept?
® Samenvattend: een constructvalide meting is een meting van het concept zoals
bedoeld (‘de vlag dekt de lading’: het begrip wordt in zijn volle omvang gemeten, de
metingen kunnen een criterium voorspellen, en meten ook echt het bedoelde
construct) op een nauwkeurige manier
(2) STATISTISCHE CONCLUSIE VALIDITEIT
® Stel dat we een verband hebben gevonden tussen 2 begrippen: correlatie tussen 2
begrippen verschilt van 0 => is er sprake van een echt statistisch verband of is dit
tot stand gekomen door toeval?
(3) INTERNE VALIDITEIT
® Is een verband ook oorzakelijk/causaal?
® Mogelijks een schijnverband of spurieus verband (= het verband tussen de 2
variabelen ontstaat door een derde variabele)
5
, (4) EXTERNE VALIDITEIT
® Laatste stap
® Gelden de bevindingen in de onderzochte groep ook buiten de onderzochte groep?
® Steekproef ~ populatie
o Toevalssteekproef
o Representativiteit - generaliseerbaarheid?
2.3. BEPALEN VAN CONSTRUCTVALIDITEIT
2.3.1. BETROUWBAARHEIDSANALYSE
(1) TEST-HERTEST BETROUWBAARHEID
• Of ‘intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid’
• Dezelfde test 2 keer na elkaar uitvoeren en vervolgens vergelijken
® Herhalen van waarneming
® Zelfde meetprocedure
® Zelfde situatie
• Betrouwbaarheid: correlatie tss 2 metingen: r(Xt1Xt2)
• Problemen:
® Geheugeneffecten (de onderzoeker herinnert zich de 2de keer mogelijks wat hij/zij
de 1ste keer invulde) => dus voldoende tijd tussen laten
® Werkelijke waarde kan ook gewijzigd zijn (soms moeilijk of zelfs onmogelijk om
dezelfde onderzoeker dezelfde situatie opnieuw te laten observeren of bevragen)
(2) SPLIT-HALF OF PARALLELTEST
• De set vragen wordt opgedeeld in 2 gelijke delen (indicatorensets) of bijna identieke/
licht verschillende vragen
® Elke respondent vult achtereenvolgens de 2 delen in
® De totaalscore op het ene deel wordt vergeleken met die van het 2de deel
• Zelfde kenmerk
• Betrouwbaarheid: correlatie tussen 2 metingen r(X1-4X5-8) of r(X1t1X2t2)
• Problemen:
® Gelijkwaardige delen?
® Gelijkheid van de vragen?
(3) INTERBEOORDELAARSBETROUWBAARHEID
• Stabiliteit over verschillende onderzoekers
• De test wordt afgenomen door twee beoordelaars die onafhankelijk van elkaar scoren
® Mate van overeenstemming tussen beide beoordelingen nagaan
® Als er betrouwbaar gemeten is en beide beoordelaars op dezelfde manier meten,
zou de beoordeling van de 1ste beoordelaar gelijk moeten zijn aan die van de 2de
• Intraclass correlatiecoëfficiënt
(4) CRONBACH’S ALPHA
• Itemset of vragenbatterij
• Hier wordt niet gekeken naar de overeenstemming tussen de 2 helften, maar naar de
gemiddelde overeenstemming uitgerekend tussen alle mogelijke manieren waarop
men de items in tweeën kan delen
6
, 2.3.2. ANALYSE VAN DE VALIDITEIT VAN DE OPERATIONALISERING
(1) FACE VALIDITY
• Met gezond verstand
• Methode om te bepalen of een construct valide is geoperationaliseerd
(2) CRITERIUMVALIDITEIT
• Hangt de meting samen met een extern criterium?
• Kijken of de scores op de meting samenhangen met gedrag dat zij beogen te
voorspellen of waarmee zij worden verondersteld samen te hangen
(3) CONVERGENTE VALIDITEIT
• Nomologisch net – conceptueel model
• Hangt de meting ‘zoals verwacht’ samen met andere concepten
• Als onze metingen op het construct valide zijn, en als het construct volgens onze
theorieën zou moeten samenhangen met andere constructen, dan moeten onze
metingen van dat construct ook samenhangen met metingen v/d andere constructen
• Samenhang tussen onze meting en metingen van concepten waarmee we volgens de
theorie samenhang verwachten
• vb. hangt een nieuwe test van zelfvertrouwen samen met verwante concepten zoals
sociale vaardigheden of eigenwaarde?
(4) DIVERGENTE (OF DISCRIMINANTE) VALIDITEIT
• Nomologisch net – conceptueel model
• Hangt de meting ‘zoals verwacht’ niet samen met andere concepten
• Als wij valide hebben gemeten, zouden onze metingen van het construct soms juist niet
moeten samenhangen met constructen waarmee ze niet samen horen te hangen
• vb. hangt een nieuwe test van zelfvertrouwen samen met niet-verwante concepten
zoals intelligentie?
2.4. ANDERE KWALITEITSASPECTEN
2.4.1. OBTRUSIVE VERSUS UNOBTRUSIVE METINGEN
• OBTRUSIVE = mensen gaan zich anders gaan gedragen als ze weten dat ze zich in een
onderzoekssituatie bevinden
® vb. sociaal wenselijk antwoorden, bepaald gedrag achterwege laten,...
® Het meten zelf verandert het gedrag, zodat we het natuurlijke gedrag dat we zouden
willen meten, niet meer kunnen registreren
® Oplossing voor obtrusive meting (om toch unobtrusive te verkrijgen)
o Bestaande gegevens gebruiken: deze zijn immers al geregistreerd en respondent
weet niet dat hij via het papier geobserveerd wordt
o Toevlucht nemen tot kwalitatieve, participerende methoden die proberen de
effecten van de wetenschap dat de dader geobserveerd wordt, te minimaliseren
• UNOBTRUSIVE = mensen weten niet dat ze geobserveerd worden
® vb. experiment van Milgram
® Vooral belangrijk in criminologisch onderzoek (verborgen gedrag, sociaal wenselijke
antwoorden,…)
7
, 2.4.2. SELECTIE-EFFECTEN: REPRESENTATIVITEIT EN GENERALISEERBAARHEID
• Cf. Externe validiteit (later: steekproeftrekking)
• REPRESENTATIEF = een steekproef die een goede afspiegeling is van de populatie
® In de praktijk zijn steekproeven vaak niet representatief voor de populatie (zeker in de
criminologie)
® Populatie onbekend, niet geregistreerd,...
• GENERALISEERBAARHEID = als een steekproef representatief is, mogen we de bevindingen
generaliseren naar de populatie
2.4.3. DARK NUMBER PROBLEMATIEK
• DARK NUMBER = deel van de criminaliteit dat verborgen blijft
® We zien slechts het topje van de ijsberg
® Officiële registraties: veel delicten worden niet aangegeven
• Self-reports en victim surveys: manier om toch een beetje zicht te krijgen op dark number
• Systematische onderschatting
2.4.4. VERGELIJKBAARHEID
• In de criminologie verschillen veel definities tussen landen
® Conceptuele/operationele definities zijn variabel doorheen de tijd/ruimte
® Dit maakt het moeilijk om ze te vergelijken
o vb. ‘domestic burglary’ in European Sourcebook
o vb. ‘veelpleger’, ‘recidive’,…
• Variabele definities en operationalisering: ook binnen 1 land worden er vaak verschillende
definities van eenzelfde begrip gebruikt
® Als wisselende definities worden gebruikt, is het niet meer mogelijk om de bevindingen
uit het ene onderzoek te vergelijken met de bevindingen uit het andere onderzoek
® Verschillende operationalisaties leiden tot volledige onvergelijkbaarheid
• Belang van transparantie m.b.t. conceptuele en operationele definities
® Voor de wetenschappelijke vooruitgang is het van het grootste belang dat allereerst
naar volstrekte helderheid wordt gestreefd, zodat het onderzoek door anderen na te
volgen is en zelfs repliceerbaar is
® Proberen zoveel mogelijk bij definities van anderen aan te sluiten of althans het
onderzoek zo in te richten dat vergelijking mogelijk is
2.5. GELAAGDE STRUCTUUR
• VERSCHILLENDE AGGREGATIENIVEAUS
® Macro, meso en micro
® Verschillende niveaus waarop de gegevens gemeten kunnen zijn (= gelaagdheid)
® Bij geneste data: belang van uitspraken op correcte niveau (ecologische fout)
2.5.1. DELICTEN
• Laagste niveau waarop gemeten kan worden, kleinste eenheid die het onderwerp van
onderzoek kan vormen
• Soms kan één handeling meerdere delicten vormen
• Wordt ook wel een ‘feit’ genoemd
8