NEDERLANDS:
WOORDLEER & ZINSLEER
ZINSLEER:
- Persoonsvorm
- Onderwerp
- Werkwoordelijk gezegde + werkwoordelijk deel + (niet)werkwoordelijke rest
o = persoonsvorm = ander ww
- Naamwoordelijke gezegde + naamwoordelijk deel + (niet-)werkwoordelijke rest
o = pv + andere ww zijn/worden/blijven/lijken (koppelww)
- Lijdend voorwerp = iets
- Meewerkend voorwerp= aan of voor iemand
- Voorzetselvoorwerp= ww met vast voorzetsel bv. wachten op, hangen aan, trouwen met…
- Bijwoordelijke bepaling: tijd, plaats, wijze, reden, middel, oorzaak…
WOORDLEER
- Lidwoord
o Een= onbepaald
o De= bepaald
o Het= bepaald
- Werkwoord
o Zelfstandige ww
Belangrijkste ww in wwg geeft betekenis
o Hulpwerkwoorden
Ondersteunt zww
Hebben, worden, zijn, zullen, moeten, mogen, kunnen, willen
o Koppelwerkwoorden
Belangrijkste ww in nwg geeft betekenis
Zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, =ZWOBBELS (heten, dunken,
voorkomen)
- Zelfstandig naamwoord
o Mens/persoon
o Eigennaam
o Dier
o Zaak
o Soort
o Plaatsnaam
- Bijvoeglijk naamwoord= meer info geven over zn
- Bijwoord= vertelt iets over
o Zeer, bijna, hard, daarom, misschien vandaag nog
- Voornaamwoorden
o Persoonlijk: verwijst naar een persoon of groep
o Bezittelijk= van wie is het?
o Aanwijzend= wijzen dingen of personen aan (die, dit, deze, zulke, diegene, zo’n…
o Vragend= Wie, wat, welk
o Betrekkelijk= verwijzen naar personen/ zaken die al eerder in zin genoemd zijn
1