In dit document wordt het onderwerp ecologie van biologie samengevat. Het gaat hierin over de verschillende ecosystemen, successie, symbiose, voedselketens, voedselwebben en voedselpiramides.
9.2 Voedselrelaties
In een gebied heb je altijd te maken met levende (biotische) factoren, zoals vossen, herten, algen,
schimmels. Ook heb je altijd te maken met niet levende (abiotische) factoren, zoals zonlicht,
temperatuur en zuurgraad (pH).
Bij een voedselketen gaat het altijd over biotische factoren. Een voedselketen bestaat uit een aantal
soorten achter elkaar. Het begint altijd met een producent, bijvoorbeeld een plant of algen.
Al die voedselketens in een ecosysteem vormen samen een voedselweb. Hierin kun je zien wie door
wie gegeten wordt. Een voedselweb is complexer dan een voedselketen, omdat hierin aangegeven
wordt waar het voedsel van de dieren uit bestaat, ze eten meerdere organismen. In een
voedselpiramide bestaat iedere laag uit een trofisch niveau. Onderaan begint het altijd met een
producent en de lagen daarboven zijn consumenten van de eerste orde, tweede orde, etc.
De reducenten worden niet aangegeven in een voedselketen, voedselweb of voedselpiramide.
Planten met bladgroen en sommige bacteriën kunnen organische stoffen maken uit koolstofdioxide en
water. Omdat planten organische stoffen kunnen produceren noemen we ze producenten. Alle dieren
halen hun energie uit de organische stoffen die door producenten zijn gemaakt.
Organismen die andere organismen als voedsel eten, noemen we consumenten. Producenten en
consumenten samen vormen een klassiek voedselweb.
Er zijn ook organismen die leven van dood organisch materiaal, dit noemen we de reducenten. Dit
zijn schimmels en bacteriën. Ze reduceren (breken af) organisch materiaal, uitwerpselen en dood
materiaal. Ook zorgen ze ervoor dat de voedingsstoffen weer beschikbaar komen voor de producenten.
Reducenten spelen een belangrijke rol in de kringloop van materialen.
Een enkel organisme noem je een individu. Als je in een bepaald gebied alle konijnen bij elkaar
optelt, heb je het over de populatie konijnen. Dit zijn alle organismen van dezelfde soort die
voorkomen in een bepaald gebied. De konijnen leven echter samen met allerlei andere organismen in
dit gebied. Zij vormen samen een levensgemeenschap. Dan heb je het dus over alle levende
organismen in een afgebakend gebied.
Een ecosysteem is een min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen, hieronder vallen
zowel de biotische als de abiotische factoren. Voorbeelden van een ecosysteem zijn: een sloot, duinen,
regenwoud.
Als je kijkt naar de grote gebieden in de wereld en de geografische ligging daarvan, kun je die
onderverdelen in biomen, zoals toendra of woestijn.
Organische stoffen zijn stoffen die door organismen zijn gemaakt, het zijn vaak grote moleculen die
veel energie bevatten. Ze hebben altijd de elementen koolstof, waterstof en zuurstof. Voorbeelden zijn
eiwitten (gemaakt van aminozuren) en koolhydraten, bijvoorbeeld glucose.
, Anorganische stoffen zijn stoffen die voorkomen in organismen, maar ook in de levenloze natuur
(steen of water), het zijn meestal kleine moleculen die weinig energie bevatten. Voorbeelden hiervan
zijn stikstof, koolstofdioxide en keukenzout.
Organismen die afhankelijk zijn van organische stoffen van andere organismen worden heterotrofe
organismen genoemd. Consumenten, afvaleters en reducenten zijn afhankelijk van organische stoffen
die door producenten gemaakt worden. Zij bouwen verder met deze organische stoffen of halen er hun
energie uit.
Organismen die hun eigen voedsel maken uit anorganische stoffen zijn autotroof. Foto-autotrofe
organismen (planten en cyanobacteriën) benutten daarvoor de energie van de zon.
Er zijn ook bacteriën die de energie uit anorganische stoffen kunnen gebruiken om organische stoffen
te maken. Deze bacteriën noemen we chemo-autotroof.
In een ecosysteem is het eten of gegeten worden. Onderaan de voedselketen staan de producenten. Een
laag in de voedselketen noemen we een trofisch niveau. De producenten staan op het eerste trofische
niveau. De consumenten die planten eten (herbivoren) staan op het tweede trofische niveau. De
vleeseters (carnivoren) staan op het derde trofische niveau. Op het vierde trofische niveau staan
grotere vleeseters en parasieten. Een dier kan tot meerdere trofische niveaus behoren, afhankelijk van
de voedselketen die je bekijkt.
De biomassa (de hoeveelheid opgeslagen energie in het organisme) is van het eerste tropische niveau
het grootst. Van elk volgend niveau is de biomassa minder dan van het niveau daarvoor. Als je de
biomassa van de trofische niveaus stapelt, krijg je een piramide. Je kunt de biomassa uitdrukken in
gram drooggewicht. Dit is het gewicht van het organisme zonder water. Je kunt de biomassa bepalen
door een organisme te drogen in een over (het water verdampt en je houdt de hoeveelheid opgeslagen
energie over) en daarna te wegen op een weegschaal.
Waar een organisme voorkomt, noem je zijn habitat, dus letterlijk de plek waar het leeft. Als een
organisme een bepaald specialisme heeft om te kunnen functioneren onder specifieke omstandigheden,
heeft hij een niche waarin het kan overleven. Dit is een soort specialisme.
De omstandigheden waarin je zo goed mogelijk kunt leven noem je het optimum, onder die
omstandigheden leven de meeste individuen van die soort dus ook.
9.3 Kringlopen
Een kringloop geeft aan dat bepaalde stoffen niet op een vaste plaats zijn maar zich kunnen
verplaatsen, bijvoorbeeld omdat een dier wordt opgegeten door een ander dier. Twee belangrijke
kringlopen in de biologie zijn de koolstofkringloop en de stikstofkringloop.
Ook bij een kringloop zijn altijd producenten nodig die anorganische stoffen vast leggen. Er zijn ook
consumenten die producenten of elkaar eten en reducenten die zorgen dat organische sotffen weer
afgebroken worden en opnieuw beschikbaar komen.
Voor elementen als koolstof en calcium zijn er korte- en lange-termijn kringlopen. Sommige stoffen
kunnen gedurende lange tijd worden onttrokken aan de kringlopen. Calcium kan bijvoorbeeld langere
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur JodieD. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €3,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.