DEEL 1: Correctheid
1 Taalcorrectheid op woordniveau
1.1 Belgicisme en dialectisme
Oefeningen op p. 6-9 in syllabus
Belgicisme Een in de Nederlandse standaardtaal niet-aanvaard taalelement dat Belgische
gebruikers van de standaardtaal nochtans ruim gebruiken.
Gebruik BAS om de frequentste belgicismen te herkennen
Bv.: nonkel = oom; buizen voor een examen = zakken; goesting = zin; frigobox,
afdankpremie, appelsien, camionette, aftrekker, gelijkaardig…
Dialectisme Een taalelement dat evenmin standaardtaal is en dat uit een dialect is overgenomen.
We kunnen bijvoorbeeld spreken over brabantismes en groningismes
Bv.: blaffeturen = rolluik, talloren = borden, zeem = honing, prauwel, wijzemoer,
trapganzen vangen, lekstok, kuisen = poetsen
Officiële Komen alleen in België voor, maar zijn wel standaardtaal en hebben vaak betrekking
termen op een functie, instelling, toestand die of gebruik dat eigen is aan de Belgische
samenleving
Bv.: schepen van Cultuur, Procureur des Konings, TSO, Rekenhof, hoederecht
Algemeen Nederlands versus Belgisch Nederlands
Standaardtaal Tussentaal Dialect
Regionale variatie Verkavelingsvlaams
Verschillen op 3 niveaus:
Uitspraak
- Spellinguitspraak in België: dossier, planning, camping
- Zachte g vs. harde g
- Geen diftongering vs. lichte diftongering <ee>, <oo> en <eu>
- Geen verstemlozing vs. stemloze uitspraak
- Vocalen in Romaanse leenwoorden (telefoon): verdoffing vs. geen verdoffing
Grammatica
- Verschilt meer dan we denken
- Bv.: genus van woorden (de-woorden (M/V), het-woorden (O)), in NL onzijdig vs. de rest. Wij
weten geslacht van woord door lidwoord in dialect (een = v, nen = m)
- Werkwoordsvormen
“je kan” in België geen probleem, in NL kan het minder op papier
enkelvoud & meervoud van substantieven bv.: leraren – leraars
voornaamwoorden bv.: zo’n dingen – zulke dingen
Lexicon
- Groepsvormende ww’en: hypothetische moest(en); Weglaten van te bij werkwoorden als
durven, beginnen, proberen, poepen vs. kakken
- Volgorde van werkwoordelijke eindgroep
Overige gevallen
- Al drie maand maanden, ik heb geen geld bij bij me
1
Leerpad
,1.1.1 In Vlaanderen… nog meer taalvariatie
Tussentaal = verkavelingsvlaams hiermee wil men verwijzen naar brabantse regio
Verticale stratificatie: tussen standaardtaal en dialect/regiolect
Tussentaal…
- = Taal van wie AN probeert te spreken, maar het niet kan
- = Taal van wie AN kan spreken, maar het in bepaalde contexten niet wil gebruiken
- Fungeert als lingua franca in mondelinge discours
Kenmerken
- Fonetisch = wegvallen van een aantal klanken
- Mrofologisch: afwijkende vormen bij lidwoorden, adjectieven… (bv.: ne man, klein tafel…)
- Syntactisch: dubbele negatie, redundantie, doorbreking werkwoordelijke eindgroep
- Lexicaal: schoon klappen, een tas koffie
Tussentaal is een natuurlijke variëteit van het NL
Vijandig discours: tussentaal = manke usurpator
Logisch vanuit historisch perspectief van taalzuivering
Natuurlijke vorm van assimilatie, ‘mooi straaltje van de natuurlijke zelfredzaamheid’
TT beantwoordt aan een reële behoefte in Vlaanderen
= Taalvariant voor informele communicatie
= in opmars, want:
- Er is een toename van bovenregionale informele contacten
- Er is een toenemende informalisering in de communicatie
Vlamingen staan gereserveerd tov het AN
AN was een vreemde taal
Er werd gerekend op een tweevoudig doorsijpelingseffect:
- Sociaal (van hoogste lagere klassen)
- Registermatig (formeel/schrijftaal informeel/spreektaal)
Taaleenheid NL en VL blijft groot in formele registers <-> informele registers
Formele omstandigheden: taaleenheid
Informele taal: grote verschillen die blijven toenemen steeds verder uit elkaar groeien
1.1.2 Linguïstische afstand tussen tussentaal en standaardtaal
Wordt door velen als vrij groot beschouwd
Is eigenlijk niet zo groot veel overlap: uitspraak, woordenschat, morfo-syntaxis…
Bestaat niet voor gewone taalgebruiker, maar er is een construct van taalkundigen, Vlamingen
kiezen bewust voor tussentaal
Je gebruikt tussentaal afhankelijk van de context en varieert ook veel
2
Leerpad
, 1.2 Foute voornaamwoorden
Voornaamwoord = pronomen = woord dat verwijst naar iets wat uit de context of situatie bekend is
(bv.: persoon, dier, ding)
Aanwijzende Zelfstandig: degene, diegene, datgene
Bijvoeglijk: dergelijk, soortgelijk, zelf
Zelfstandig & bijvoeglijk: deze, dit, die, dat; dezelfde, hetzelfde, een zelfde…
Betrekkelijke De = die, wie, wiens
Het = dat, wat
Bezittelijke Mijn, jouw, uw, zijn, haar, ons/onze, jullie, hun
Onbepaalde Iedereen, elk, alle(s), allemaal, verscheidene, (n)iemand, men, je, we, ze…
Persoonlijke ik, jij, hij, wij, jullie, ze
Uitroepende Wat (maar ook: wie, hoe, welk… door intonatie)
Vragende Zelfstandig: wie, wat
Bijvoeglijk: wat voor (een), welk(e)
Wederkerende me, je, zich, ons (zichzelf, jezelf, mezelf…)
Wederkerige elkaar(s), elkander(s), mekaar(s)
1.2.1 Persoonlijke voornaamwoorden
Ze, hen of hun?
Spreektaal: personen & zaken = ze
Schrijftaal: enkel voor zaken gebruiken
- Hen: direct object (lijdend voorwerp) of na een voorzetsel
- Hun: indirect object (meewerkende voorwerp), vaak parafraseerbaar als ‘aan hen’
Bv.: zal ik ze roepen, ik heb hen in geen jaren meer gezien, het cadeau werd hun overhandigd
Jij of jou na als of dan?
Als/dan onderwerpsvorm (ik, jij, hij, zij, wij) of voorwerpsvorm (mij, jou, hem, haar, ons, hen)
afhankelijk van de functie die het voornaamwoord heeft in de elliptische bijzin
Bijzin aanvullen met elementen die door ellips wegvallen
- Bv.: zij is groter dan ik (… dan ik ben)
- Bv.: zij lacht meer naar jou dan naar mij (… dan ze naar mij lacht)
1.2.2 Betrekkelijke voornaamwoorden
Dat of wat?
DAT antecedent is een onzijdig z.n.
WAT antecedent is…
- Een voornaamwoord bv.: zij koopt alles wat die designer ontwerpt
- Een superlatief bv.: hij koopt het beste wat beschikbaar is
- Een zin bv.: de prominente gasten hadden afgebeld, wat de organisatie…
- Ontbreekt bv.: vertel me snel wat je hierover weet
Die of dat?
Verwijzen naar personen of zaken
DIE = de-woord
DAT = het-woord
3
Leerpad