“Economie: een inleiding” formularium &
begrippenlijst
H1: Wat is economie
Economische kringloop = interactie tss. economische agenten (personen en instellingen die beslissingen
nemen m.b.t. productie, consumptie, sparen,…)
Consumptie (verwerven goederen & diensten ter bevrediging v behoeften, belangrijke determinant
welvaart), productie (voortbrengen v goederen & diensten, vnl. ondernemingen)
Inputs (lopende inputs: grondstoffen/ factoren: arbeid & kapitaal) –> productieproces -> output
Bruto TW: output-lopende inputs
Netto TW: (output-input) – depreciatie = inkomen
BBP
Gemiddelde arbeidsproductiviteit:
¿ uren
(BBP = totale wereldproductie)
Productiviteitstoename door specialisatie + arbeidsverdeling -> toenemende ruilactiviteiten
Comparatief voordeel = Elk land gaat zich specialiseren in de productie van dat goed waarin het
relatief het meest efficiënt is.
beschikbare arbeid
Maximale output =
arbeid per eenheid
arbeid per een h eid goed X
Opportuniteitskost goed X =
arbeid per een h eid goed Y
= de waarde van de verloren gegane best mogelijke alternatieve aanwending van middelen
Ruilvoet goed X = opportuniteitskost goed Y land A < ruilvoet < opportuniteitskost goed Y land B
Internationale ruilvoet = verhouding waartegen beide goederen internationaal geruild zullen worden
, ! CMC valt niet meer samen met PMC, OOK rekening houden met correctie (DIA 49)
H2: Individuele rationaliteit en sociale interacties
Samenleving = samenspel van gedragingen van individuele mensen => binnen de eigen
mogelijkheden probeert iedereen het best mogelijke resultaat te bereiken
Evenwicht van een individuele economische agent (valt niet steeds samen):
- Individueel optimum = dat gedrag kiezen dat voor beste resultaat zorgt
- Maatschappelijk optimum -> bindende afspraken en sociale normen: geen enkele
economische agent kan eigen situatie verbeteren gegeven het gedrag van de anderen
SPELTHEORIE, onderlinge afhankelijkheid / sociale interactie
(Aantal spelers, Strategieën = mogelijke acties v spelers, Resultatenmatrix, Spelregels -> individueel rationeel
gedrag: nastreven eigenbelang + iedere speler veronderstelt dat andere spelers zich ook rationeel gedragen )
Dominante strategie = strategie die voor de speler het beste antwoord biedt onafhankelijk
van wat de andere speler doet
-> Het gevangenisdilemma: rationale keuze = beide bekennen (evenwicht in dominante strategieën)
Probleem van coöperatie = conflict tussen individuele rationaliteit en de sociaal wenselijke uitkomst
Nash-evenwicht = combinatie van strategieën waarbij geen enkele speler zijn (optimale)
strategie wenst te wijzigen gegeven de (optimale) strategie van de andere speler
Si , t j is een Nash-evenwicht:
Als speler 1 Si volgt, dan is t j optimaal voor speler 2
EN
Als speler 2 j volgt, dan is Si optimaal voor speler 1
t
-> Combinatie dominante strategieën is altijd een Nash-evenwicht MAAR bestaan Nash-evenwicht
wil niet zeggen dat er dominante strategieën zijn, meerdere Nash-evenwichten zijn mogelijk
Belang v coördinatie -> Geen dominante strategie, wel 2 Nash-evenwichten (afh. v sociale normen)
- Simultaan: elke speler op hetzelfde moment aan zet
- Sequentieel: spelers in bepaalde volgorde aan zet
,! Verwachte uitkomst is niet altijd de best mogelijke uitkomst (1), Coördinatie is bovendien niet altijd
evident (2), Gemaakte afspraken worden niet altijd nageleefd (3), Herhaalde spelen leiden tot andere
uitkomsten (4), Als sociale normen niet spontaan ontstaan → overheidsoptreden (5)
H3: Vraag en aanbod
De partiële vraagfunctie: q V = f (p)
- Verschuiving horizontaal
- Negatieve relatie tussen pV en q V
- ‘Bereidheid tot betalen’
De partiële aanbodfunctie: q A = g (p)
- Verticale verschuiving
- Positieve relatie tussen p A en q A
- ‘Marginale kosten’
Reservatieprijs consument = marginale maximale bereidheid tot
betalen (= waarde van een additionele eenheid van het goed voor een individu)
Consumentensurplus = reservatieprijs – effectieve prijs (zie gele oppervlakte)
Reservatieprijs producent = minimaal gevraagde prijs voor het
aanbieden van een additionele eenheid (= marginale kost)
Producentensurplus = totale ontvangsten – totale kosten (zie gele
oppervlakte: hogere prijs dan marginale kost)
Prijsvorming
Marktevenwicht: vraag- en aanbodcurve snijden elkaar (gevraagde hoeveelheid = aangeboden hoeveelheid)
Aanbodoverschot: gevraagde hoeveelheid < aangeboden hoeveelheid
Prijs stijgt, q A stijgt en q V daalt
Vraagoverschot: gevraagde hoeveelheid > aangeboden hoeveelheid
Prijs daalt, q A daalt en q V stijgt
Lineaire vraag- en aanbodfunctie:
- Richtingscoëfficiënt: verband tussen p en q
- Vorm beide functies om naar p, stel q V = q A
¿ ¿
- Reken uit en bekom p en q => E
, Verschuiving v vraag en aanbod
-> wijzigingen van andere verklarende variabele (vraag) / verandering in productiekosten (curve
omhoog = aanbod gedaald, curve omlaag = aanbod gestegen)
Comparatieve statica = vergelijken van nieuwe met oude evenwicht
H4: Elasticiteit en schokken
Elasticiteiten
V % verandering gevraagde hoeveelheid
1. Eigen prijselasticiteit van de vraag: ε P =
% verandering prijs
Praktisch altijd negatief: p stijgt, q V daalt of als p daalt, stijgt q V
Substitutie-effect (= switchen naar ander product), inkomenseffect (koopkracht ↗)
Uitz. snobgoederen en giffengoederen (q stijgt als p stijgt)
Boogelasticiteit <-> Puntelasticiteit (= in een bepaald punt)
V
Perfect prijselastisch (horizontaal): ε P = -∞
= prijsverandering heeft STERK effect op gevraagde hoeveelheid
= kiezen voor perfect substitueerbare goederen (bv. blauwe / zwarte broek)
V
Perfect prijsinelastisch (verticaal): ε P = 0
= prijsverandering heeft GEEN effect op gevraagde hoeveelheid
= wat de prijs ook is, je koopt dat goed ( bv. levensreddend geneesmiddel)
(! halfweg lineaire vraagcurve is puntelasticiteit gelijk aan -1)
totale uitgaven = totale opbrengsten: TU = TO = p x q
=> p stijgt (vb. NMBS):
- direct effect -> TU stijgt, dus TO ook = positief effect
- indirect effect via q daalt -> TU daalt, dus TO ook = negatief effect
- netto effect, afhankelijk van welk gedeelte in vraagcurve: prijselastisch gedeelte (indirecte
effect groot) / prijsinelastische gedeelte ( directe effect groot = goede maatregel)
V
! ε P groter naarmate: meer substituten, vraag minder dringend, periode LT, bestedingsaandeel groter
V % verandering gevraagde hoeveelheid
2. Inkomenselasticiteit van de vraag: ε y =
% verandering inkomen