Nederlandse taalkunde
Examen januari: 12 of meer = vrijstelling voor examen juni
Examen juni: geen vrijstelling = leerstof januari opnieuw + leerstof juni, wel vrijstelling = enkel leerstof van juni
Geen definities en letterlijke theorie
1. Terminologie
1.1 Wat is taal?
Taal = een door mensen gebruikt communicatiemiddel, in zijn uiterlijke vorm bestaande uit een
verzameling zinnen, die dienen om over standen van zaken in de werkelijkheid te spreken.
- Betekenis: semantiek
- Combineren: syntaxis
- Handelen: pragmatiek
1.2 Wat is grammatica?
- Voor de taalgebruiker
o Een geheel van regels die de taalgebruiker (deels onbewust) hanteert bij het
produceren van zinnen (inwendig kennisbeeld)
- Voor de taalbeschrijver
o Een inventaris van regels zoals die door de taalbeschrijver is opgemaakt en die als
bedoeling heeft een zo nauwkeurig mogelijke weergave van het inwendige
kennisbeeld van de taalgebruiker te bieden (een uitwendig kennisbeeld)
1.3 Wat is (on)grammaticaal)?
- Wat volgens de grammaticaregels een welgevormde zin is en wat niet (aangeduid met een
asteriek *)
2. Doelstelling
- Inzicht krijgen in de structuur van het Nederlands
o Syntactische eigenschappen: alles wat met de verbinding van woorden en
woordgroepen tot grammaticale zinnen te maken heeft
Techniek van de zinsontleding
Woordsoorten = de categorie waartoe een woord behoort
Functie van zinsonderdelen bv. subject, object
Interne hiërarchie van zinsdelen bv. kern, bepaling, determinator
Deel I: de woordsoorten
1) Zelfstandig naamwoord (substantief of nomen)
2) Bijvoeglijk naamwoord (adjectief)
3) Telwoord (numerale)
4) Voornaamwoord (pronomen)
5) Bijwoord (adverbium)
6) Voegwoord (conjunctie)
7) Voorzetsel (prepositie)
8) Lidwoord (artikel)
9) Werkwoord (verbum)
10) Tussenwerpsel (interjectie)
SCANAVIPAP: substantief, conjunctie, adjectief, numerale, adverbium, verbum, interjectie, prepositie, artikel, pronomen
,Woordsoorten:
- 1) het zelfstandig naamwoord (substantief of nomen)
= Zelfstandigheid aangeven, naam geven van een entiteit
- 2 subklassen
1. Eigennamen
Geven een bepaalde entiteit weer, noemen een entiteit
Persoonsnamen, stadnamen, landen, maanden, dagen, talen,
politieke en culturele bewegingen, bergen, rivieren…
2. Soortnamen
Noemen de klasse waartoe een entiteit behoort
Telbaar: stoel, vriend, boom..
Niet telbaar
o Stofnamen: melk, goud, ijzer…
o Verzamelnamen: vee
o Fysieke of psychische toestand: honger, haat
- Formele kenmerken
Genus: de, het, een
Meervoud: -en, -s, -eren
Verkleinwoorden: -je, -tje, -etje, -kje, -pje
- 2) het bijvoeglijk naamwoord (adjectief)
= Duidt een eigenschap (kenmerk, kwaliteit) van een ander, zelfstandig gebruikt woord
aan
- Verschillende gebruikswijzen
Attributief ((tussen een lw en substantief)): de snelle atleet
Adverbiaal (als satelliet, zegt iets over een ww): de atleet loopt snel
Predicatief (bij een koppelwerkwoord): de atleet is snel
- Formele kenmerken
Buigings-e
Geen verbuiging bij woorden die al op -e eindigen of stofnamen
Substantiverings-s bv. iets mooiS
Trappen van vergelijken
Stellende trap/positief
Comperatief/vergrotende trap
Superlatief/overtreffende trap
o Stofnamen of sommige adjectieven hebben geen trappen
van vergelijking
- 3) het telwoord (numerale)
= Geeft de hoeveelheid of de rangorde van een zelfstandig iets aan
- 3 subklassen
1. Tellende telwoorden
Bepaald (hoofdtelwoorden) bv. cijfers: een, twee, drie..
Onbepaald: veel, honderden, een vijftal..
2. Rangtelwoorden = ordende telwoorden bv. derde, tweede…
3. Absolute telwoorden = geeft het volledige aantal aan = alle en beide
, - 4) het voornaamwoord (pronomen)
= Verwijzing naar (eigenschappen van) personen of zaken, maar benoemt of beschrijft
ze niet
- 7 subklassen
1. Betrekkelijk voornaamwoord1
= Verwijzing naar een entiteit die zowel bij de actie uitgedrukt door de
hoofdzin, als bij die uitgedrukt door de daarvan afhankelijke bijzin betrokken
is bv. het boek dat ik schrijf, is prachtig of de sollicitant die als eerste
reageerde, was ook de beste.
Die, dat, welke, hetwelk, wie, wat, hetgeen
o Datgene waarnaar een bv verwijst, heet het antecedent
2. Vragende voornaamwoorden 2
= Vraagt naar de identiteit of naar de aard van een persoon of een zaak
Zelfstandig: wie, wat bv. Wie hoor ik daar? Wat zeg je?
Bijvoeglijk: wat voor (‘n) bv. Wat voor (een) man is hij?
Zelfstandig en bijvoeglijk: welk(e) bv. Welk boek wil je hebben?
3. Wederkerend voornaamwoord3
= Refereren altijd aan het onderwerp bv. Ik verheug me op de vakantie
Zijn gelijk aan de doffe objectvorm van de onderwerpsvorm bv. ik
was me, jij wast je, behalve in de 3de persoon enkelvoudsvorm (zich)
Wederzijds voornaamwoord: meervoudig onderwerp: elkaar
4. Onbepaalde voornaamwoorden 4
= Verwijzing naar een niet nader gespecificeerde entiteit of een niet nader
bepaalde collectiviteit bv. alles, andere(n), elk, ieder, iedereen, iemand, iets..
o Zelfstandig bv. Iedereen kan tot tien tellen.
o Bijvoeglijk bv. Ieder kind leert op school rekenen en schrijven.
Hebben 2 vormen: zonder en met een -e: bv. een of ander
verhaal, het een of andere verhaal
5. Aanwijzend voornaamwoord 5
Wijzende: deze(n), dit, die, dat met een wijsbeweging
Verwijzende die in een tekst verwijzen
Terugverwijzend: wijzen terug naar een substantief die eerder in de
tekst staat: die/dat
Vooruitverwijzend: substantieven die verder in de tekst staat:
deze/dit
6. Bezittelijke voornaamwoorden6
3 personen
2 getallen: mv. of enk.
Vol en dof
7. Persoonlijke voornaamwoorden7
Persoon: 1ste/2de/3de
1
https://onzetaal.nl/taalloket/betrekkelijk-voornaamwoord
2
https://onzetaal.nl/taalloket/vragend-voornaamwoord#
3
https://onzetaal.nl/taalloket/wederkerend-voornaamwoord-wederkerig-voornaamwoord
4
https://onzetaal.nl/taalloket/onbepaald-voornaamwoord
5
https://onzetaal.nl/taalloket/aanwijzend-voornaamwoord
6
https://onzetaal.nl/taalloket/bezittelijk-voornaamwoord
7
https://onzetaal.nl/taalloket/persoonlijk-voornaamwoord
, Getal: mv/ev
Geslacht m/v/o
Vorm: Onderwerpsvorm/voorwerpsvorm
Volle en doffe vorm
- 5) het bijwoord (adverbium)
Vobba
eenpw: vragend, onbepaald,
= Geeft een nadere specificatie van een eigenschap, toestand of werking
betrekkelijk, bezittelijk, aanwijzend,
Kan verwijzen naar een plaats (daar, elders, overal)
persoonlijk,
Kan verwijzen naar een tijdstip (toen, nooit, altijd) wederkerend
Kan verijzen naar een wijze (zo, anders, hoe)
Zijn altijd onveranderlijk: kunnen niet van vorm veranderen
Functie van bijwoordelijke bepaling
- Voornaamwoordelijke bijwoorden
Vervangt een woordgroep bestaande uit een voorzetsel + voornaamwoord
dat naar een zaak of groep personen verwijst of uit een voorzetsel +
bijwoord bv. ertussen, hierdoor, daarmee, waarnaar
Daarnaar: naar dat
Waartoe: tot waar
- 6) het voegwoord (conjunctie)
= Geeft aan dat er tussen 2 zinnen een verband bestaat en welk dat verband is
Zijn onveranderlijk
Nevenschikkende of onderschikkende voegwoorden
Nevenschikkend: naast elkaar op dezelfde hoogte: en/of/maar/want
o En: allebei
o Of: keuzemogelijkheid
o Maar: tegenstelling
o Want: verklaring
Onderschikkend: hangt een hoofdzin aan een bijzin, verbinden
dingen die op verschillende niveaus staan
o Als
o Dat (betekenisloos)
o Omdat (betekenisvol, geeft reden)
o Nadat: tijdsrelatie
o Hoewel: toegeving
o Zodat: gevolg
o Opdat: doelstelling
- 7) het voorzetsel (prepositie)
= Geeft een relatie aan tussen het zinsdeel waarvan het deel uitmaakt en de rest van
de zin
Relatie van plaats
Relatie van toegeving
Relatie van tijd
Om (tijdstip), wegens (reden), naast (plaats), met (middel of
begeleiding)
- 8) het lidwoord (artikel) bepaald genus van woord
1. Bepaald: de / het m/v
2. Onbepaald: een onzijdig