1. Wat bedoelt Aristoteles met het 'wezen' van de dingen ,
vergelijk met de 'ideeën' van Plato
'Wezen': De substantie ontdaan van alle materialiteit Het wezen is een
universeel begrip
Object van de kennis De substantie bestaat uit de vorm (wezen) en materie
(hylemorfisme) Het universele wezen dat zorgt dat een individuele substantie
tot een bepaalde klasse van zijn behoort
Ideeën: Ordeningsprincipes Objecten van de kennis
Universele begrippen Eenheidsbegrippen
Gelijkenissen * Beiden zijn het objecten van de kennis * Beiden zijn
universele, abstracte, algemene, stabiele en enkelvoudige begrippen
waaraan de particuliere dingen deelhebben => Ideeën: Door participatie =>
'Wezen': Door accidenten, als accidenten verbinden de andere categorieën er
zich mee * Ze hechten beiden geen belang aan de concreetheid
=> Plato niet aan de concrete verschijningsvormen, nl. de afbeeldingen van
de ideeënwereld in de zintuiglijke wereld
=> Aristoteles niet aan de materialiteit die voor de concreetheid zorgt, want
het wezen is de substantie ontheven van alle materialiteit, namelijk de
wezensvorm is geabstraheerd uit de substantie, gedesindividualiseerd en
gedematerialiseerd
Verschillen * 'Wezen' in de zintuiglijke wereld, in de dingen zelf, niet in een
andere wereld * Ideeën in een andere wereld dan de zintuiglijke wereld,
namelijk de ideeënwereld
(dualisme) We kunnen ze niet zien in de concrete dingen maar wel 'inzien'
* Ideeën bestaan op zichzelf in de ideeënwereld * Het wezen bestaat niet op
zichzelf, altijd aanwezig in de zintuiglijke wereld, kan enkel
afzonderlijk beschouwd worden als geabstraheerde vorm in ons kenvermogen
* Plato geïnspireerd vanuit het waardedenken, hij gaat ervan uit dat we enkel
waarheid kunnen 'denken', is dus niet waarneembaar, wantrouwen ten op
zichte van de zintuigen
* Aristoteles geïnspireerd vanuit de empirie, hij gaat ervan uit dat we de
waarheid kunnen waarnemen met de zintuigen
Kritiek van Aristoteles: Volgens Aristoteles heeft Plato met zijn ideeën en zijn
ideeënwereld de wereld verdubbeld, waarneming leidt tot kennis,
dialectiek niet, het zijn holle discussies
* Idee van het Goede = het idee dat verheven is boven alle andere ideeën,
dat onkenbaar is en alle andere ideeën overstijgt en zich niet in de
ideeënwereld
bevindt De idee is de volmaakte vorm en zo dus het streefdoel waarnaar elke
concrete verschijningsvorm tendeert. De idee draagt dus het goede al in zich
* De onbewogen Beweger = het zichzelf denkende denken, is pure act, pure
vorm het ultieme streefdoel dat nooit bereikt wordt
2. Leg uit de teleologie (doelgerichtheid) bij Aristoteles
Bij Aristoteles is er toch een enige vastheid in de werkelijkheid die hij in de
zintuigelijke wereld plaatst namelijk de substanties Bij deze substanties
maakt hij een onderscheid tussen de vorm en stof dit onderscheid noemt hij
hylemorfisme. Vorm en stof kunnen niet los van elkaar voorkomen.
De materie is onbepaald maar bepaalbaar en de vorm is de substantie
ontdaan van alle materialiteit. In de teleologie gaat het over de vorm, 'het
wezen' De wezensvorm wordt volledig bepaald door de functie die het ding te
vervullen heeft. De vorm is dus doelgericht, want dankzij de vorm is een ding
afgestemd op de functie die het moet vervullen
Functie-vorm en doel hangen samen en de empirische methode van
,Aristoteles is gericht op het achterhalen van deze drie. Zowel artefacten als
natuurlijke dingen zijn doelgericht. Alles in de natuur is doelgericht, draagt
doel in zich volgens Aristoteles, met deze stelling wijst hij de niet-
doelgerichtheid van Darwin af. Hij geeft onvoldoende verklaring, als alles
toevallig is, is er geen verklaring voor de constante herhaling van dezelfde
fenomenen Het doel is altijd de perfectie, de actualisering van de volmaakte
vorm. Zo is het doel van een kikker een volmaakte kikker te zijn. Zo heeft
elke soort haar eigen volmaaktheid
De doelgerichtheid is niet enkel aanwezig in de vorm, als ideaal dat door de
aanwezigheid van de materie niet is bereikt, het is ook gegeven als streefdoel
waarnaar de substantie kan evolueren Dit evolueren gebeurt door beweging,
hiervoor gebruikt Aristoteles twee nieuwe begrippen act en potentie. De
potentie is ook doelgericht, ze streeft naar de volmaakte ontplooiing van alle
met de vorm gegeven kenmerken.
Elke actuele toestand draagt al vorm in zich en is dus in zekere mate de
realisering van een doel (entelechie). De potentie wordt dus in een bepaalde
richting geactualiseerd naarmate het doel wordt gerealiseerd Het uiteindelijke
doel = God: Het zichzelf denkende denken, de pure vorm, de pure act Deze
God zet de werkelijkheid in beweging als object van verlangen, ze is het nooit
bereikte streefdoel
Ancilla Theologiae
Van de 6de tot de 12de eeuw leverde de Platoonse filosofie geen
onoverkomelijke problemen op voor de christelijke denkers. Plato had de
voorrang van de geestelijke werkelijkheid bepleit, hij had de onsterfelijkheid
van de ziel aanvaard en hij had de transcendentie van het goddelijke
beklemtoond, met als bijkomende boodschap dat de menselijke ziel moet
streven naar het hogere. De platoonse traditie had in de late Oudheid op
basis van deze inzichten een hiërarchisch wereldbeeld ontwikkeld, waarbij
alles op zijn niveau streefde naar het transcendente Goede. De Christelijke
Middeleeuwen vertaalden dit in een wereldvisie waarbij de scheppingskracht
van God allesbepalend is en elk schepsel op zijn niveau streeft naar zijn
Schepper. De taak van de filosofie is de door het geloof aangereikte waarheid
met rationele argumenten te verstaan. De filosofie beschouwt zich hierbij als
een wetenschappelijke discipline, meer bepaalt als draagster van alle
rationele kennis en van de methode om tot die kennis te komen. In die zin is
zij de dienstmeid van de theologie omdat zij de rationele instrumenten
aanreikt om de geopenbaarde geloofswaarheid te verstaan
3. Bespreek de verhouding van Plato's denken tot het wereldbeeld
waardoor hij werd gevormd
Door de onttovering van de wereld, de transformatie van een mythisch in een
rationeel wereldbeeld betekende dat de traditionele samenlevingsverbanden
op losse schroeven kwamen te staan Door contact met andere volkeren was
de verantwoording voor handelen en sociale relaties niet meer evident, want
wat bepaalde de wettigheid van het handelen?
In dit ethisch vacuüm kwam er een nieuwe dictatuur nl. de Sofisten Dit waren
rondtrekkende leraars, die tegen betaling tegemoet komen aan de behoefte
aan vorming en kennis die bruikbaar zijn om eigen handelen te legitimeren
De Sofisten hielden zich vooral bezig met onderwijs in de retoriek en met de
kunst van het disputeren De logos wordt een machtsmiddel en de rede een
monoloog Er is geen maatstaf om de dingen te beoordelen, tenzij de
individuele mens zelf Hierdoor kwam het er dus op aan om de mede-mens
van ieder zijn eigen waarheid te overtuigen De Sofisten hebben dus een kloof
doen ontstaan tussen wijsheid en kennis Tegen hun relativisme hebben Plato
en Socrates gereageerd
,Socrates: Deugd = inzicht De norm voor het handelen wordt dus verinnerlijkt,
met de toevoeging dat de innerlijke overtuiging rechtstreeks merkbaar is in
de uiterlijke handeling Hij vroeg steeds naar de definitie, naar de ware
betekenis. De achterliggende idee was dat inzicht in de ware betenis van
morele begrippen, ook tot effectief moreel handelen zou leiden => Logos is
niet langer een machtsmiddel, maar de plaats waar inzicht,
waarheid en deugd tot stand komen Bij Socrates wordt er naar waarheid
gezocht door dialoog
Plato was een leerling van Socrates Socrates was uitsluitend geïnteresseerd in
ethische kwesties, deze ethische dimensie speelt ook een centrale rol bij
Plato, maar wordt bij hem gekaderd binnen een globale interpretatie van de
ganse werkelijkheid Bij Plato wordt er ook gezocht naar waarheid via dialoog,
namelijk de dialectiek De dialoog die we met onszelf of met anderen voeren
en die ons dwingt rekenschap af te leggen van elk bereikt resultaat De
Sofisten hadden alle vertrouwen in de waarneming, hun stelling was namelijk
dat de dingen zijn zoals ze zich aan mij voordoen Maar de waarneming geeft
niet aan elke individu dezelfde informatie en is dus bijgevolg niet stabiel De
dingen in de zintuigelijke wereld zijn dus absoluut onvoldoende voor de
kennisverwerving Kennis gaat over het algemene en abstracte en vereist
stabiliteit en objectiviteit Ze is dus niet te vinden in de zintuigelijke wereld,
maar in een andere wereld namelijk de ideeënwereld
4. Plato's Ideeënwereld
Plato vertrekt hierbij vanuit het ethisch probleem 'de vraag naar de morele
opvoeding' We doen namelijk voor de meeste disciplines beroep op experst,
maar voor de morele opvoeding doen we dat niet. Het probleem is nu dat met
die morele overtuigingen geen kennis mee gepaard gaat. De moraliteit is
gebaseerd op opinies of meningen. Deze meningen zijn erg kwetsbaar en
sterk beïnvloedbaar en niet gefundeerd
Volgens Plato houdt kennis zich bezig met het algemene en abstracte die in
de concrete dingen aanwezig zijn, maar die we slechts kunnen inzien Kennis
vereist objectiviteit en stabiliteit. Maar waarnemingen en meningen zijn niet
stabiel, want ze geven niet dezelfde informatie aan elke individu en zijn
onderhevig aan verandering. De dingen in de zintuigelijke wereld zijn dus
absoluut onvoldoende als basis voor de kennisverwerving. Omdat de concrete
wereld wordt gekenmerkt door vergaan en ontstaan, kan het object van de
kennis niet in de concrete realiteit liggen
Daarom bevindt volgende Plato de ware werkelijkheid zich elders dan in de
zintuigelijke wereld, namelijk in de ideeënwereld. Hij creeërt hier dus twee
werelden, die we wel niet ruimtelijk mogen opvatten. Dit noemen we
dualisme. De kloof tussen de zintuigelijke en ideeënwereld is onoverbrugbaar
De ideeënwereld is dus de wereld van de kennis en het zijn en de zintuigelijke
wereld van de mening en het worden Kennis gaat niet over de waarneembare
dingen, maar over eenheidsbegrippen, die we in de verschillende concrete
situaties worden herkend, namelijk de ideeën of vormen die zich dus in de
ideeënwereld bevinden. Ze staan als objecten van de kennis tegenover de
objecten van de mening. De ideeën zijn enkelvoudige, algemene, universele,
stabiele en enkelvoudige begrippen waaraan andere dingen deelhebben. Dit
gebeurt door de participatie. De concrete verschijningsvormen in de
zintuigelijke wereld zijn afbeeldingen van de ideeën, het is dus een
nabootsing (nimèsis). De concrete werkelijkheid is dus nooit pure flux, want
zo houdt een koe die steeds verandert nooit op met koe te zijn.
De ideeën zijn dus naast objecten van de kennis ook ordeningsprincipes, want
een ding is maar wat het is als het deelheeft aan een groter geheel.
De participatie is dus de relatie tussen de zintuigelijke wereld en de ideeën.
, Maar er zijn ook connecties tussen de ideeën onderling. Tussen al deze ideeën
is er ook gemeenschap, (koinônia) voor het begrip van de ene idee wordt het
begrip van andere ideeën vooronderstelt.
Boven al deze ideeën is er nog de Idee van het Goede, die onkenbaar is en
zich niet in de ideeënwereld bevindt. De verhevenheid van het idee van het
Goede en de ideeën ligt erin dat ideeën volmaakte vormen zijn en dat elke
concrete verschijningsvorm de idee als streefdoel ziet waarnaar het tendeert
en waaraan het getoetst wordt
Dus de ideeën dragen het idee van het Goede onmiddelijk in zich De ideeën
zijn dus niet enkel ideeël maar ook ideaal De kennis is a priori, ze is niet het
resultaat van een abstractie uit de zintuigelijke werkelijkheid, maar van een
autonome operatie van het denken. We hebben met ons kenvermogen altijd
toegang tot de ideeën, zonder dat daar waarneming voor vereist is. De
waarneming kan wel informatie bieden die het kenproces op gang zet, maar
is daartoe geen noodzakelijke en zeker geen voldoende voorwaarde. Het a
priori karakter van de kennis wordt gefundeerd in de theorie van de
wederherinnering (anamnese) Voor onze geboorte was onze ziel aanwezig in
de ideeënwereld en had ze dus perfecte kennis. Maar bij de incarnatie is die
kennis verloren gegaan en sinds de geboorte leiden ze een sluimerend
bestaan in onze ziel. Het komt er op aan ze te activeren. Kennis ontstaat dan
doordat we in staat zijn om de ideeën, die ieder van ons in zich draagt, te
expliciteren en dat doen we door de dialectiek. Dit is de dialoog die we met
onszelf of met anderen voeren om rekenschap af te leggen van elk bereikt
resultaat We kunnen bij Plato dus stellen dat er een dubbel parallellisme is:
Doxa en epistème en lichaam en ziel
5. Thomas van Aquino: “De essentie gaat de existentie vooraf” Bewijs
Thomas van Aquino zag het na de herontdekking van Aristoteles als zijn taak
om de Platoonse christelijke leer met de Aristotelische filosofie te verzoenen,
want er kunnen geen twee waarheden bestaan. In deze verzoening moest hij
dus ook de christelijke godsopvatting en de scheppingsleer met de
Aristotelische metafysica verzoenen. Want de Christenen geloofden namelijk
in de onsterfelijkheid van de ziel, dit was echter ondenkbaar in de leer van
Aristoteles. Want de vorm kon namelijk niet los van de materie bestaan, dus
de ziel ook niet los van het lichaam. Voor de Christenen was God ook een
schepper, bij Aristoteles was God echter het zichzelf denkende denken, pure
act, pure vorm, en hield die zich niet bezig met de rest van de werkelijkheid.
Thomas is er in geslaagd om de Aristotelische leer te behouden, zonder de
Christelijke godsopvatting prijs te geven.
Om deze verzoening te verwezenlijkingen maakt hij een onderscheid tussen
essentie en existentie Essentie = het wezen (Aristotelische vorm) Existentie =
het reële bestaan van de dingen
De essentie is het universeel begrip dat niet noodzakelijk ook actueel moet
bestaan Het is door Gods scheppingsdaad dat het actuele bestaan wordt
toegevoegd aan de essentie. Deze toevoeging is de scheppingsdaad van God
zelf Dus God denkt eerst de essentie en voegt er achteraf een actueel
bestaan aan toe Alles wat in de werkelijkheid bestaat is dus samengesteld uit
essentie en existentie Bij Thomas van Aquino kan de vorm wel puur op
zichzelf bestaan. Bij sommige dingen wordt de zijnsact gekoppeld aan de pure
vorm, zonder stof. Bij deze wezens is er sprake van een forma subsistens =
een op zichzelf bestaande vorm, een substantie met enkel vorm en zijnsact
God is het enigste wezen waar de existentie en de essentie niet te
onderscheiden zijn God is het zijn zelf dat op zichzelf bestaat Hij verbindt de
essentie met de existentie Sartre definieert de specifieke existentie van de
mens als een pour-soi: een werkelijkheid die voor zich is en waarvoor andere