Puntsgewijze samenvatting van het boek "Cultuurgeschiedenis van de Oudheid" onder redactie van Nathalie de Haan en Stepan Mols, uitgeverij W Books 2011
Cultuurgeschiedenis van de Oudheid
Inhoudsopgave
Inleiding
1. De Mediterrane leefwereld
2. Mycene
3. Klassieke Mythologie
4. Milete
5. Filosofie in de Grieks-Romeinse wereld
6. Rome in de 6de eeuw voor Christus
7. Staatsinstellingen bestuur en recht
8. Athene in de 5de eeuw voor Christus
9. Oorlog en Vrede
10. Hellenistisch Alexandrië: Centrum van wetenschap en cultuur
11. De Letterkunde van de Grieken en de Romeinen
12. Delos in de 2de eeuw voor Christus
13. Economie in de Oudheid
14. Rome in de 1ste eeuw voor Christus
15. De samenleving
16. Ulpia Noviomagus Batavorum: De Romeinse stad aan de Waal.
17. Centrum en Periferie
18. Athene in de 2de eeuw
19. Beeldende Kunst en Muzische Kunsten
20. Ephesus in de Romeinse keizertijd ca 200 na Christus
21. Stedenbouw en Architectuur
22. Constantinopel Bouw en groei van de keizerlijke Metropool
23. Antieke Religie
24. Ravenna in de late Oudheid
25. De Oudheid na de Oudheid
1) Cultuurbegrip bij de Grieken is veel breder dan bij ons, het lag dicht tegen religie.
2) Cultuur had twee functies (Polybius, Pericles en Thucydides)
a) Verzachting van het harde fysieke leven (o.a. in religieuze feesten en festivals) en
versterken sociale banden
b) Instrument van Insluiting (wij) (Zelfde taal en godsdienst) en uitsluiting (zij) Barberoi,
dieren en slaven
3) Daarom hanteert het boek een breed cultuurbegrip omdat:
a) Dat ook voor de Grieken gold
b) De Antieke voorbeelden die in onze tijd nog steeds doorwerken moeten worden
begrepen in de bredere Griekse context.
4) Het beeld in dit boek is “een” beeld omdat:
a) Altijd eenzijdig en subjectief omdat we door onze eigen bril kijken. De geschiedenis
verandert ook naarmate er anders wordt gekeken
b) Bronnen zijn beperkt en vooral literair die weer niet representatief zijn omdat ze
vooral voor en door de elite werden geschreven
c) De Antieke wereld verschilde sterk van de onze, erin verplaatsen is dus moeilijk
Hoofdstuk 1: De mediterrane leefwereld: constanten in de antieke leefwereld
De mediterrane leefwereld heeft te maken met een aantal constanten die voor de hele
oudheid gelden en de context vormen van de volkeren om de zee. Deze constanten zijn:
1) De fysieke omstandigheden
a) De Middellandse zee
b) Het land en de landbouw
2) De urbanisatie en de manier waarop men tegen de stad aankeek.
De Middellandse Zee:
1) De Middellandse zee (pas sinds 600 door Isodorus van Sevilla zo genoemd) daarvoor
“Onze zee” of “Mare Nostrum” al vroeg bevaren sinds 600 bc aan de hand van kaarten
o.a. de zgn. Periploi van Hecataeus van Milete die de kustlijnen weergaven.
2) Eerst vooral langs de kust later ook op open zee begonnen met de Feniciërs die Carthago
en andere koloniën stichten.
3) Was behalve levenslijn (Visserij, handel, transport van goederen en mensen) ook
gevaarlijk want: Stromingen, winden, kliffen en ook plunderingen en piraterij.
Het land, het klimaat en de landbouw: Connectivity
1) Natte milde winters en hete zomers, korte kuststroken met voetbergen, weinig valleien,
delta’s van rivieren waar moerassen ontstonden met malaria (geen getijden, water bleef)
2) Beperkt aantal gewassen met hoge voedingswaarde: Tarwe, gerst, olijven, wijn,
vruchten, groenten en jacht op vogels en wild
3) Ondanks uniformiteit toch grote verschillen in aangrenzende micro-regio’s:
Microklimaten leiden tot verschillende gewassen die via de handel Over zee en rivier)
uitgewisseld. Deze connectivity (Horden en Purcell en ook Fernand Braudel gold het hele
middellandse zeegebied en is de verklaring voor de relatieve culturele eenheid. Met de
handel kwamen ook nieuwe ideeën mee.
Griekse kolonisatie in de archaïsche tijd (900 – 480)
1) Stichting van nieuwe steden (Apoikiai) verbonden met moedersteden vooral in Magna
Graecia en kust van de zwarte zee. Concurrentie met Etrusken en Puniërs.
2) Redenen voor kolonisatie kan zijn gebrek aan landbouwgrond bij de moederstad maat
ook competitie tussen elite families waarbij de “verliezers” wegtrokken.
3) Superioriteit van de Griekse cultuur overvleugelde niet per se de bestaande volkeren bij
de kolonieen eerder sprake van Acculturatie en uitwisseling. = versmelting culturen
Tijd en tijdsrekening:
1) Cyclisch tijdsbesef parallel lopend met de groei en bloei van de landbouw en de
seizoenen. Dagindeling was ook gekoppeld aan het licht.
2) Men reisde niet veel behalve de Transhumance
3) Tijdrekening:
a) Grieken: Ambtsperiodes lokale magistraten of priesters of Olympiaden
b) Hellenisten: Vanaf het jaar dat de Vorst de troon besteeg
c) Romeinen: Vanaf de stichting van Rome in 753 of ambtsperiodes van Consuls
De stad en het ommeland: Beeldvorming en realiteit Tegenover elkaar staat het beeld van
de stad zoals dat naar voren komt in de antieke literatuur en de realiteit.
Het beeld van de stad:
1) Moses Finlay noemt de Grieks Romeinse wereld een wereld van steden. Die steden
worden dan als centra van beschaving gezien als een stap verder in de ontwikkeling van
voedselverzamelaars naar voedselproducenten. Dit beeld van de stad tegenover het
platteland stamt uit de klassieke tijd maar de realiteit is gecompliceerder:
2) Het beeld dat de antieken opriepen had verschillende functies voor verschillende
groepen.
a) Antieke schrijvers kwamen zelf uit de Elite van de stad en zij idealiseerde het
platteland als Otium of idyllische rustplaats. Daarbij werd de stad naar het platteland
gebracht (Door monumentale rustieke villa’s) en het platteland naar de stad
(Idyllische voorstellingen van Tuinen en lusthoven (Livia)) Ze creëerden dus het beeld
van de stad en van de Boerse wortels van het Romeinse volk tegenover de decadente
Grieken.
b) Verder werden de Griekse Poleis ingezet als een middel van uitsluiting, waarbij de
beschaafde Griekse stad afgezet werd tegen de onbeschaafde barbaren
c) Tenslotte werden in de niet urbane gebieden, die werden veroverd door de
Romeinen “hoofdsteden” gecreëerd (Civitas) vanuit bestuurlijk oogpunt, zonder dat
men nu feitelijk van een “stad” kan spreken. Deze civitas waren dragers van de
urbanitas (of “stedelijkheid”) en werden dragers van de Romeinse
beschavingssymbolen (gebouwen en bestuur)
3) Kortom de “stad” werd ingezet voor verschillende doelen waardoor en vertekend beeld
van de stad is ontstaan. De realiteit was anders en veel vloeiender:
Om te beginnen is het de vraag wanneer men precies spreekt van een “stad”
1) De fysieke omstandigheden leidde tot relatief kleine groepen mensen in nederzettingen.
Deze nederzettingen groeiden soms uit tot steden bestaande uit: Astu (= stad) en Chora
(=ommeland)
2) Een Polis is zowel Astu als Chora en dat geeft op zichzelf al de innige relatie tussen de
twee aan. De vraag is wanneer een nederzetting een stad is:
a) Dichtheid van bebouwing en inwoneraantal speelt rol: Maar nederzettingen met veel
inwoners toch geen stad en vv
b) Stadsmuren spelen een rol maar:
i) Vooral ook symbolisch (Pomerium)
ii) Er zijn steden zonder muren
iii) En er zijn ommuurde nederzettingen die geen steden zijn als:
(1) Agro towns in Zuid Italië en ook op de Chora van Athene
(2) Versterkingen werden ook ommuurd (vb Lange muren)
3) Conclusie is dat de Polis bestond uit een gemeenschap waarvan circa 1/3 in de stad
woonde en 2/3 op het platteland. De Stad was zeer afhankelijk van de Chora (Consumer
city debat)
4) De grens tussen stad en platteland was geleidelijker en er waren ook andere volwaardige
non urbane samenlevingsvormen als de Ethnos/Touto/Civitas of Populus die helemaal
niet rondom een urbaan centrum lagen, maar rondom een Heiligdom waar de religieuze
en politieke activiteiten speelden. Verschillende Ethnê konden zich verenigen in een
Koinon
De Ideeën van de Antieken over de stad zijn niet uit de organisch gegroeide steden Athene
en Rome af te lezen maar wel uit de nieuwe koloniën: De stad als Artefact en als symbool
voor de egalitaire opvattingen van de Grieken
1) Opdeling in gelijke stukken
2) Centrale plaats handel, politiek en rechtspraak (Forum Agora)
3) Tempel op een hoog punt (Tempel van Jupiter Capitolinus en Parthenon) ver weg van
handel en politiek (die mensen scheiden, waar religie weer verbindt) (Wordt verlaten in
de keizertijd, tempels komen dan op de fora)
4) Begraafplaatsen buiten het Pomerium
Hoofstuk 2: Mycene
(Bekijk de kaart op blz 28 van het werkboek)
Geschiedenis:
1) Mycene de Mythe: Homerus, Thucydides, Pausanius (Periẽgẽsis) Goudrijk, ommuurd met
cyclopische muren met leeuwenpoort, brede straten, thuis van het huis van Atreus en
diens afstammeling Agamemnon en familie, de afstammelingen van Perseus. Zoon van
Zeus, veroverd uiteindelijk door Argos = einde Myceense beschaving
2) Mycene herontdekt: Heinrich Schliemann (1876-1877) vond de stad en schat van Atreus
en dodenmasker Agamemnon (is niet van hem) die de teksten van Homerus en
Pausanius letterlijk nam en de gegevens interpreteerden in overeenstemming met deze
teksten, Latere opgravingen voortgezet door Georgias Mylonas
3) Mycene de vondsten: Versterkte vesting op zadel twee bergen
a) Stadsmuren (Polygonaal metselwerk) in drie fases (1350, 1250 (incl. Cisterne) en
1200 (inclusief grafcirkel A en B)) met twee poorten van vier stenen (drempel, stijlen
en latei) met schuine stenen in de vorm van dieren/leeuwen
b) Binnen de muren werden diverse resten van gebouwen gevonden waaronder:
i) De Megaron (23*11,5 mr.) voorhal, tussenhal, vierkante ruimte met vier zuilen
en een openhaard. Belangrijkste structuur ws. Van de heerser
ii) Huis van de zuilen waarschijnlijk van de aristocratie
iii) Opslagruimtes voor handelswaar: Redistributie-economie?
c) Deels buiten, deels binnen de muren
i) Handelshuizen buiten de muren, woningen die kennelijk voor de handel werden
gebruikt getuige vondst van Pythoi (Amforen) en administratieve kleitabletten in
Lineair B Grieks
ii) Graven in drie vormen: namelijk
(1) Kamergraven met Dromos (= gang)
(2) Tholosgraven of bijenkorfgraven: bijv. Schathuis van Atreus
d) Roerende zaken: Rijke grafvondsten (dodenmasker, sierraden), gebruiksvoorwerpen
uit het hele Middellandse Zeegebied en kleitabletten met Lineair B Grieks
4) Mycene: De interpretatie van de vondsten:
a) De grootste en machtigste stad van de Myceners naast Argos, Thebe en Athene
b) Onafhankelijk klein rijk dat de ommelanden beheersten en zich ontwikkelde van:
i) Landbouw (waarin het gros van de mensen werkten) en lokale handel door
aanleg wegen (ook militaire functie) naar
ii) Maritieme natie met militaire mogelijkheden (oa bezetting Kreta, einde
Minoische beschaving) en piraterij
c) Waarschijnlijk een redistributie economie
d) Interpretatie van Schliemann over het dodenmasker van Agamemnon is niet juist
maar wel begrijpelijk als Schliemann Pausanius letterlijk neemt (Dodenmasker werd
gevonden in Grafplaats A binnen de Muren, en Agamemnon was volgens Pausanius
binnen de muren begraven)
Hoofdstuk 3: Klassieke Mythologie
1) Mythe = afgeleid van Mythos is oorspronkelijk “belangrijke publieke redevoering”, orale
traditie van verhalen waarvan de Grieken tot ca 400 (de intellectuele elite geloofde het
toen niet meer, Plato oa) dachten dat ze historisch juist waren
2) Onderscheid Mythen (religieuze verhalen) Sagen en Legenden (Historische verhalen) en
Sprookjes (Verzonnen verhalen) stamt uit de romantische nationalistische 19de eeuw,
maar wordt niet meer gebruikt.
3) Mythe is traditioneel verhaal over Goden en Heroën, Mythologie (logos = spreken) zijn
de verhalen en de wetenschappelijke studie van de verhalen.
4) Literaire bronnen:
a) Datering 800 bc – 200 ad
b) Verhalen kunnen verschillen van elkaar maar toch werden ze historisch waar gezien
want voor de Grieken ging het niet over de precieze feiten maar over de boodschap
van de reëel bestaande God of Godin. Zo is de geboorte van Aphrodite verschillend
bij Homerus (Geboren uit Zeus en Dione) en Hesiodus (Geboren uit de testikels van
Uranus) omdat ze beiden Athene een andere rol gaven in het verhaal (resp. de liefde
en een kosmische kracht)
c) Verhalen waren overbekend, dus vaak geringe aanduiding in de Literatuur bijv. De
man in de leeuwenhuid = Hercules. Mensen waren dan ook niet zozeer
“geïnteresseerd” in de feitelijkheid als wel in de specifieke boodschap van de
bewerking” van de dichter
Literaire bronnen van de Mythologische verhalen in historische volgorde (zie pg 38 – 42 !!)
1) Volgens Herodotus hebben Homerus (Ilias en Odyssee) en Hesiodus (Theogonie en
Werken en Dagen) in 750 ons de Goden gegeven
2) Maar de oorspronkelijke stof werd vrij bewerkt waardoor ook tegenstrijdigheden en
nieuwe verhalen ontstonden bijv:
a) Rond 600 bc Sappho (Helena niet geschaakt maar uit vrije wil gekozen) en
Xenophanes en
b) Rond 500 de Tragedie dichters als Aeschylus, Sophocles, (die drie verschillende
versies van Oedipus heeft) Euripides, bc evenals de dichter Pindarus en Plato rond
400 bc.
3) Rond 300 worden nieuwe verhalen toegevoegd door Apollonius van Rhodos (De
Argonautica) en Callimachus (de Aetia, hymnen met herschrijvingen van het verhaal van
de Goden en de oorsprong van rituelen. Niet zozeer de boodschap of de historiciteit
staat hier centraal als wel het drama en het exotische. Werken hebben grote invloed op:
4) Romeinse schrijvers: (Die in het Latijn schreven) 100bc – 100 ad als
a) Vergilius: Aeneas als stamvader van de Romeinen en de familie van Augustus
b) Ovidius: Metamorfosen van veranderingen van hoofdpersonen bijv. Daphne die door
Apollo in een laurier wordt veranderd. Grote invloed op onze kennis van de mythen
c) Livius: Rationaliseerde de mythen (tbv nuchter en sceptisch romeins volk vb Lupa =
Prostitué en geen wolf)) en is de belangrijkste bron
d) Seneca en Statius (Thebaïs)
5) Uiteindelijk werden handzame verzamelwerken van de mythen en sagen gemaakt in de
2de eeuw door oa Fabulae van Hyginus en de Bibliothêkë op naam van Apollodorus van
Athene, die weer de basis werden van moderne vertalingen oa Gustav Schwab
, Cultuurgeschiedenis van de Oudheid: Samenvatting
Verbeelding en beelddragers
De Verbeelding:
1) Antropomorf, herkenbare kleding, attributen en dieren, meestal groter dan mensen (ook
heroën en later Romeinse en Hellenistische keizers)
2) Vrouwen gekleed tot 360 (Cnidus) mannen tot aan 480 allen met baard en stok
(vaderfiguur), daarna de jongere goden zonder baard
3) Motieven tot circa 600 bc:
a) Vanaf 1000 al de Goden vanaf 800 de Mythen
b) Actie, dood expliciete verwondingen, veel Goden en heroën die monsters verslaan =
voornaamste bezigheid oorlogvoerende elite = creatie veilige samenleving
c) Simultane vertelwijze: Verschillende momenten in een afbeelding (vb Polyphemus
oog en verslinding makkers Odyssee).
4) Motieven na 600 bc: Minder expliciete scenes (komt weer terug bij de Romeinse
sarcofagen) en geen simultane vertelwijze meer
Beelddragers:
1) Beschilderde vooral Attische vazen dus vooral Atheense verbeelding
2) Vanaf 5de eeuw ook reliëfs op Metopen, Friezen en Gevelvelden bijv Parthenonreliëfs
Heilige gebouwen en de functies van de verbeelding van Goden en Mythen:
1) De verbeelding van Goden en Mythen op openbare gebouwen en tempels drukte een
bepaalde politieke boodschap uit die verschilde in de tijd en het volk:
2) Bij de Grieken vooral bepaalde thema’s die niet per se met de God of Godin van de
tempel te maken hadden.
a) In de vroegste tijd thema’s als de macht over de natuur,
b) Later de actualiteit als superioriteit over de barberoi (zoals Pergamum over de
Galaten en Parthenon over de Perzen) Later werden de reliëfs wel
c) Nog weer later werden die verhalen gebruikt als symbool voor dezelfde thema’s
3) De Etrusken versierden hun tempels minder uitbundig, vaak maar een beperkt aantal
thema’s ontleend aan de Grieken, beelddragers terracotta monsters, askisten en
monumentale weergave van Goden
4) Bij de Romeinen had de weergave van Mythen verschillende functies:
a) 5de eeuw: Strijd tussen superieure Patriciërs (Romulus = god Quirinus) en
ondergeschikte Plebejers (Remus = geen god) weergeven en benadrukken
b) Vanaf Augustus: Verbeelding mythen om de goddelijke afkomst en de legitimiteit van
machtsaanspraken van veldheren en Keizers te benadrukken. Naast personen werd
ook de stad Rome als bijzonder gezien oa door de Aeneas van Vergilius
c) Nog weer later nam de symbolische waarde van de Mythen af, men geloofde er niet
meer in: Eerst privé waar de verbeelding van de Mythen vooral was ter lering en
vermaak en als Conversation Piece, later ook in de publieke sfeer.
5) Voorbeelden van sculpturale programma’s om de superioriteit tgo barberoi te laten zien:
a) Parthenon: Giganto-, Centauro-, en Amazonomachie als symbool strijd tegen Perzen
en in de gevelvelden strijd van Athene tegen Poseidon over heerschappij Attika
b) Pergamonaltaar: Gigantomachie strijd tegen de Galaten
c) Mausoleum van Halicarnassus: Amazonomachie symbool voor de strijd tegen de
Seleuciden
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur mvanthiel. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €6,44. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.