Inspanningsfysiologie (HOC)
Les 1
HOC 1: Brandstof voor inspanning – hormonale
regulatie
DEEL 1: BRANDSTOF VOOR INSPANNING
Terminologie
• Substraten = adenosine trifosfaat, fosfocreatine, koolhydraten, vetten en proteïnen.
o ATP en fosfocreatine zijn meteen beschikbaar in cytoplasma van de cel.
o Bij een langere inspanning → meer vetoxidatie.
▪ Veel ATP genereren, maar trager en dus minder efficiënt.
• Bio-energetica = het proces van omzetting van substraten naar energie.
• Metabolisme = chemische reacties in het lichaam.
Energie
Vanaf het moment dat je spreekt over metabolisme kan je dit gaan meten.
• Dit doe je door de warmte te gaan bepalen (→ ergospirometrie).
• Wordt uitgedrukt in calorieën.
o 1 calorie = hoeveelheid energie dat nodig is om 1 gram water op te warmen
van 14,5°C tot 15,5°C.
▪ 1000 calorieën = 1 kcal = 1 Calorie in voedingsleer (hoofdletter).
Substraten
In het begin van de inspanning zal het voornaamste energiesysteem dat je zal gebruiken het
ATP-CP systeem zijn.
• Geeft directe energie (ATP en creatinefosfaat zijn in cytoplasma van cel aanwezig).
• Doet zich voor in het cytoplasma van de cel.
Ook het glycolytisch systeem wordt geactiveerd.
• Glucose wordt gebruikt om energie te leveren aan de cel.
• Doet zich voor in het cytoplasma van de cel.
Als de inspanning nog langer duurt, dan ga je meer zuurstof opnemen.
• Je gaat naar het aeroob metabolisme gaan.
• Zowel glucose als vetten worden gebruikt als substraat.
• Doet zich voor in de mitochondria van de cel.
• Veel ATP kan geproduceerd worden, maar duurt
langer.
1
,De VO2max geeft een indicatie van je aerobe fitheid.
• Bij lagere intensiteit → meer vetten gebruiken.
• Koolhydraten worden verbruikt bij hogere intensiteit.
CHO
Als we glucose gaan bekijken, dan zien we dat dit gebruikt wordt in de eerste minuten van de
inspanning.
• Natuurlijk is er altijd een dominant systeem → ATP-CP systeem → direct.
• Daarna kom je bij glucose.
o Glucose geeft per gram 4,1 kcal (2500 kcal in lichaam, vnl. lever en spieren).
o Om ATP te genereren, moet glycogeen omgezet worden tot glucose.
▪ Dit is de glycogenolyse.
Vet
Vanaf het moment dat je langere inspanning levert, is vetoxidatie belangrijker.
• Kan meer energie leveren (9,4 kcal/g).
• Meer vetvoorraad in het lichaam (70 000 kcal).
• Gebeurt wel trager.
o Dit is te wijten aan het feit dat je zuurstof nodig hebt.
o Substraten moeten dus afgebroken worden.
o Proces gebeurt dus traag.
Proteïnen
Proteïnen worden minder gebruikt, vooral tijdens hongersnood is dit een dominant systeem.
• AZ worden omgezet tot glucose, dus ook 4,1 kcal/g.
• Gluconeogenese = AZ worden omgezet tot glucose, glucose wordt ‘gemaakt’.
Er bestaat ook zoiets als lipogenese, waarbij AZ omgezet worden tot vet. Dit is nuttig voor
de energieopslag of voor functioneren als cellulaire energiesubstraten.
Cellulair metabolisme: samenvatting
EXAMEN
2
,In de voeding heb je vetten, KH en proteïnen. Tijdens inspanning worden dus vnl. vetten en
KH gebruikt. Vetten zijn triglyceriden die worden afgebroken tot glycerol en VVZ. Als je
energie nodig hebt, wordt dit geleverd door VVZ en glucose. De VVZ komen in je bloed
terecht als je die nodig hebt. Heb je deze niet nodig, dan worden deze opgeslagen in je
bloed. Vanaf het moment dat je te weinig VVZ hebt in je cellen, dan ontstaat lipolyse (=
afbraak van lipiden). Als je te veel VVZ hebt in je bloedstroom, dan vraagt je lichaam geen
extra energie/substraat om ATP te genereren. Deze VVZ worden opgeslagen als lipiden in
de adipocyten. Dit is lipogenesis.
Bij KH is er een ‘chain’ van glucose. Glucose wordt gebruikt om ATP te gaan genereren. Als
het lichaam inspanning doet, hebben we veel glucose nodig, dus komt dit in je bloedstroom
terecht. Uiteindelijk komt het in je spiercellen terecht. Als je lichaam geen glucose vraagt,
dan wordt dit in je glycogeenvoorraad opgeslagen. We noemen dit glycogenese. Als het
lichaam te weinig glucose heeft, dan is er een omgekeerde activiteit. Glycogeen wordt
afgebroken tot glucose (= glycogenolyse). Als je veel suiker opneemt en weinig inspanning
doet, dan wordt dit omgezet tot vetten. Dit gebeurt via de lipogenese.
We gebruiken 5-10% van de proteïnen als substraat om energie te leveren (AZ), dus AZ
hebben minder contributie in het metabolisme dan KH en vetten. Je kan glucose gaan
omvormen vanuit AZ doormiddel van gluconeogenese. Vanaf het moment dat er voldoende
AZ in je bloeddoorstroom zitten, dan vormt dit zich om tot een functioneel eiwit door
proteïnesynthese. Er is ook de omgekeerde richting, proteïneafbraak.
Mass action effect
Het energiesysteem hangt natuurlijk af van de beschikbaarheid van het substraat.
• Bv. niet genoeg glucose beschikbaar → je zal bv. meer vetten moeten gebruiken.
• Dit noemt men het mass action effect.
o De beschikbaarheid van het substraat heeft een effect op het metabolisme.
Enzymen
EXAMEN
Bij de metabole pathway is ook de enzymatische acitivteit belangrijk.
• Hier zit een limiterend effect op.
• Enerzijds zijn substraten nodig, anderzijds O2, maar ook enzymen.
De enzymatische activiteit gaat de afbraak van substraten gaan vergemakkelijken.
• De activiteit van de enzymen wordt bepaald door de bijproducten die geproduceerd
worden tijdens de biochemische pathway waarbij van een substraat ATP + energie
wordt gemaakt.
o Bv. ATP → ATPase.
Om fosfocreatine te gaan afbreken en energie te gaan produceren heb je activatie energie
nodig. Deze is vrij groot zonder enzymatische activiteit.
• Je hebt met een enzym veel minder activatie energie nodig.
• Energiewinst is dus veel groter.
Dus elke stap binnen de biochemische pathway heeft enzymes nodig. Hoe meer
enzymatische activiteit er is, hoe meer dat producten dat je kan afleveren.
3
, Zoals eerder gezegd zit hier een limiterend effect op.
• Binnen de biochemische reactie zullen de bijproducten die geleverd worden een
negatieve feedback hebben op de enzymatische werking.
Vanuit het substraat wordt
energie bekomen (ATP). Deze
energie krijg je door splitsing
van een molecule. ATP splitst
in ADP + Pi, en hierbij komt
energie en warmte vrij. Deze
warmte is belangrijk om het
energieverbruik van het
lichaam te gaan bepalen.
Het substraat wordt
afgebroken door activatie
energie geleverd door
enzymatische activiteit. Soms hebben we ook ATP nodig (om geactiveerde toestand te
hebben van het substraat). Deze enzymatische werking zorgt voor bijproducten. Het laatste
product heeft meestal een feedback loop op het eerste product, en zal bepalen hoeveel ATP
nog nodig is.
Vanaf het moment dat je stopt met een inspanning heb je geen of veel minder ATP nodig en
worden er te veel bijproducten geleverd. Je krijgt een negatieve feedback loop naar de
enzymatische werking in de eerste stap.
Opgeslagen energie
ATP
• Gebruikt tijdens 1e seconden van de inspanning.
• Zit in het vocht van de cel, direct beschikbaar.
• Geeft energie door binding met water.
• ATPase is nodig om ATP af te breken → energie komt vrij.
o Deze energie is belangrijk voor transport van substraten of voor spieractiviteit.
o Hierdoor wordt ADP + Pi gevormd.
▪ ADP is minder bruikbaar.
• Zal opnieuw gaan binden met Pi.
• Energie is opnieuw nodig om ATP te vormen.
o Fosfocreatine is nodig.
▪ Splitsing door creatinekinase zorgt voor energie.
• Zo kan ADP + Pi binden tot ATP.
Voor ATP hebben we dus geen enzymen nodig, maar energie.
• Voor de afbraak van ATP wel (ATPase).
• Ook geen zuurstof nodig.
Structuur
• Adenosinemolecule + 3 anorganische fosfaten (n = 3).
o Adenosinemolecule bestaat uit adenine en ribose.
o Vanaf het moment van splitsing → energie komt vrij.
4