WGAF OWE 6/7
Lesweek 1, voortplanting
De student kan de oögenese (eicelontwikkeling) en spermatogenese
(zaadcelontwikkeling) beschrijven
Het proces van de oögenese begint al vroeg in de embryonale ontwikkeling van het meisje. Als het
embryo 4 weken oud is, ontstaan er stamcellen in de net aangelegde ovaria. Zo’n stamcel wordt
oogonium (primordiale eicel) genoemd. Tot aan de 5 e maand van de foetale ontwikkeling
vermeerderen de stamcellen zich door mitose. Ondertussen beginnen deze cellen aan de meiose. Je
noemt ze vanaf dit moment primaire oöcyten. In de volgende maanden gaan veel primaire oöcyten
ten gronde. Bij de geboorte heeft het meisje er ongeveer 2 miljoen over. Elke primaire oöcyt wordt in
de eierstok omgeven door een laag follikelcellen. De meiose I stopt in een vroeg stadium. De verdere
ontwikkeling tot eicel blijft jarenlang in deze fase steken, tot aan de puberteit. De primaire oöcyten
wachten op een hormonale prikkel om de meiose te voltooien. Vanaf de puberteit wordt er
gemiddeld 1 keer per 4 weken een primaire oöcyt hormonaal geactiveerd om de meiose I te
voltooien. Na deze deling ontstaan er 2 haploïde cellen, waarvan de een veel groter is (de secundaire
oöcyt) dan de ander (het poollichaampje). Hier stopt de meiose opnieuw. Ondertussen is de eifollikel
rijp geworden. Deze laat zijn secundaire oöcyt vrij, die in de eileider terecht komt (de ovulatie). Het
poollichaampje verdwijnt. Maar nog steeds is de eicel niet helemaal rijp; zij moet eerst nog een
meiose II ondergaan. Dat gebeurt pas wanneer een spermatozoön de eicel binnendringt. Bij de
meiose II ontstaat ook weer een veel kleiner poollichaampje dat verdwijnt. Op dit moment is de eicel
rijp voor bevruchting. Tussen haar 12e en 50e levensjaar rijpt bij een vrouw elke 4 weken een follikel
die een secundaire oöcyt vrijlaat.
De spermatogenese begint al in de eerste maanden van de embryonale ontwikkeling van de jongen.
Ongeveer in de 4e week ontstaan er stamcellen (spermatogonia) in de wand van de zaadbuisjes van
de zich ontwikkelende testis. Ze zijn diploïd. Hiertussen ontwikkelen zich ook speciale cellen, de
sertolicellen, die een voedende en ondersteunende functie hebben. Vanaf de puberteit gaan de
spermatogonia zich onder invloed van mannelijke hormonen delen. Dit zijn mitotische delingen,
waardoor er vele zogeheten primaire spermatocyten ontstaan. De primaire spermatocyten worden
in de richting van het lumen van de zaadbuisjes opgeduwd. Ondertussen maken ze de meiose I door,
waardoor ze haploïd worden en nu secundaire spermatocyten heten. Bij deze cellen voltrekt zich
vervolgens de meiose II. De cellen die nu ontstaan worden spermatiden genoemd. Deze
differentiëren in de rijpe spermatozoa (zaadcellen). De hele spermatogenese neemt 65 tot 75 dagen
in beslag. Een spermatozoön bestaat uit een kop, hals, middenstuk en zweepstaart. De kop bevat de
haploïde kern en heeft een soort kapje, het acrosoom. Hierin bevinden zich enzymen die actief zijn
bij het binnendringen in de eicel. Het middenstuk bevat veel mitochondriën, die energie leveren voor
de bewegingen van de zweepstaart.
De student kan de menstruele cyclus en ovariële cyclus beschrijven en hierin de
verschillende fasen onderscheiden
Bij de vrouw komt er 1 keer in de 4 weken een eicel vrij. Gedurende deze 4 weken treden er
veranderingen van het endometrium (baarmoederslijmvlies) op. Op een bepaald moment wordt het
endometrium grotendeels afgestoten. Dit is de menstruatie. Gedurende de menstruele cyclus treden
er veranderingen op in de ovaria (eierstokken), endometrium en in de concentraties van de
geslachtshormonen en van gonadotrope hormonen. De cyclus wordt ingedeeld in 3 fasen, waarbij als
begin gewoonlijk de eerste dag van de menstruatie genomen wordt. De eerste fase is de
menstruatiefase (bloedingsfase) die ongeveer 5 dagen duurt. Deze fase treedt op wanneer er geen
bevruchting heeft plaatsgevonden. Het corpus luteum (geel lichaam, kleine hormoonklier die
oestrogeen en progesteron produceert) is bezig te vergaan en produceert geen hormonen meer. Het
corpus luteum wordt het corpus albicans (wit lichaam). Daling van de progesteronconcentratie in het
bloed leidt tot vaatkrampen in de bloedvaten van het endometrium. Hierdoor wordt het
endometrium grotendeels afgestoten. Dit gaat gepaard met bloedverlies via de vagina. De
,proliferatiefase (opbouwfase) is de 5e tot 15e dag van de cyclus. De dikte van het endometrium
neemt toe, ten gevolge van een groot aantal celdelingen. Ook het klierweefsel vertoont
delingsactiviteit: de klierbuizen groeien met het slijmvlies mee en het klierepitheel breidt zich over
het hele oppervlak van het endometrium uit. Tussen de vele klierbuizen hebben zich veel arteriolen
ontwikkeld met een kronkelend verloop. De proliferatiefase staat onder invloed van oestrogeen uit
de follikelcellen van het ovarium. Op grond daarvan wordt deze fase ook wel aangeduid met
oestrogene fase. De proliferatiefase eindigt na de ovulatie, wanneer de graaffollikel gaat veranderen
in het corpus luteum. De derde fase is de secretiefase (afscheidingsfase), ook wel de gestagene fase,
die van de 15e tot de 28e dag duurt. Het corpus luteum in het ovarium zet de oestrogeenproductie
voort en gaat daarbij progesteron produceren. In de secretiefase wordt het endometrium in optimale
conditie gebracht voor een eventuele innesteling van een embryo. Als er geen bevruchting optreedt,
nemen de progesteron- en oestrogeenproductie ongeveer na de 23 e dag van de cyclus af. Het corpus
luteum vergaat immers. Door de vaatkramp in de arteriolen krijgen de capillairnetwerken geen
bloedtoevoer meer en het endometrium sterft af. Na de 28 e dag kan een nieuwe cyclus beginnen. De
lichaamstemperatuur schommelt gedurende de menstruele cyclus. Progesteron beïnvloedt de centra
voor temperatuurregulatie in het verlengde merg. Na de ovulatie neemt het progesterongehalte snel
toe, waardoor ook de lichaamstemperatuur iets stijgt.
Tegelijk met de menstruele cyclus vindt de ovariële cyclus in een van de eierstokken plaats: eens in
de 4 weken wordt een eifollikel rijp, gevolgd door de ovulatie (eisprong). De follikelrijping en de
eisprong lopen synchroon met het geschikt maken van het endometrium. De ovariële cyclus wordt
gereguleerd door de gonadotrope hormonen uit de adenohypofyse. De adenohypofyse wordt in zijn
werking negatief teruggekoppeld door de geslachtshormonen uit het ovarium: oestrogeen en
progesteron. De ovariële cyclus begint met de rijping van een eifollikel. Dit proces wordt in gang
gezet door FSH. De eifollikel wordt rijper en follikelcellen beginnen nu oestrogeen te produceren.
Oestrogeen beïnvloedt de werking van de adenohypofyse op 2 manieren: oestrogeen koppelt de
hypofysevoorkwab negatief terug wat betreft de vorming van FSH. De FSH-productie neemt af.
Daarnaast stimuleert oestrogeen de hypofysevoorkwab om LH af te geven. LH bevordert het
rijpingsproces van de eifollikel en vervolgens de ovulatie.
Onder invloed van LH verandert de graaffollikel na de ovulatie in het corpus luteum. Dit gaat nu ook
progesteron produceren. Het hormoon koppelt de adenohypofyse negatief terug wat betreft de
vorming van LH. De LH-productie neemt af.
De student kan de invloed van gonadotrope hormonen bij de man beschrijven
De adenohypofyse produceert gonadotrope hormonen; dat zijn hormonen die invloed hebben op de
werking van gonaden (geslachtsklieren). De gonadotrope hormonen zijn het follikelstimulerend
hormoon (FSH) (man en vrouw) en het luteïniserend hormoon (LH) (vrouw), en het
interstitiëlecellenstimulerend hormoon (ICSH) (man). Deze hormonen zetten de gonaden aan tot de
vorming van geslachtshormonen. De geslachtshormonen beïnvloeden de ontwikkeling van
geslachtscellen en bij de vrouw de instandhouding en ontwikkeling van de zwangerschap.
FSH stimuleert de follikel om oestrogeen te produceren. LH zorgt ervoor dat het corpus luteum
progesteron gaat uitscheiden.
De adenohypofyse produceert bij de man FSH en ICSH. FSH stimuleert de spermatogenese in de
zaadbuisjes. De leydigcellen (interstitiële cellen) in de testes produceren testosteron onder invloed
van het ICSH. Testosteron bevordert en handhaaft de secundaire geslachtskenmerken. Daarnaast
stimuleert het de spermatogenese en de werking van zaadblaasjes en prostaat. Testosteron koppelt
de hypofyse negatief terug in de afgifte van ICSH.
Weet in grote lijnen op welke manier de erfelijke informatie van ouders wordt
doorgegeven aan het kind en welke overervingsprincipes een rol kunnen spelen bij het
overdragen van genetische aandoeningen
,De lichaamscellen, diploïd, van de mens hebben 46 chromosomen (23 paar). Gameten
(geslachtscellen) zijn haploïd; cellen met 23 chromosomen. Bij meiose (reductiedeling) worden de 23
chromosomenparen in tweeën gedeeld, zodanig dat elke nieuwe cel een complete set van 23
chromosomen heeft. Een set chromosomen herbergt de genetische code voor alle eigenschappen
van het individu. De andere set van 23 is te beschouwen als een ‘tweelingset’. Twee
tweelingchromosomen, de zogenoemde homologe chromosomen, coderen voor dezelfde
eigenschappen. De meiose bestaat uit twee processen. In de meiose I vindt de daadwerkelijke
splitsing van het aantal chromosomen plaats. De meiose II is een mitose (gewone celdeling) van de 2
haploïde dochtercellen. Wanneer de meiose geheel voltrokken is, zijn er 4 haploïde cellen ontstaan.
Autosomale overerving bevat de lichaamscellen. Mannen en vrouwen hebben beide 50% kans om
de aanleg te erven. Bij autosomale recessieve aandoeningen is het gezonde gen de baas. Pas
wanneer beide ouders allebei één of twee recessieve gen(en) hebben, kan een aandoening
overgeërfd worden. De kans dat heterozygote ouders de fout allebei doorgeven is 25%. Bij een
autosomale dominante overerving is het ziekmakende gen de baas. Als één dominant gen wordt
geërfd, wordt de aandoening dus ook overgeërfd. Bij een heterozygote, zieke ouder en een
homozygote gezonde ouder, is de kans 50% dat de ziekte wordt overgeërfd.
X chromosomale overerving bevatten de geslachtscellen. Mannen hebben 1 X-chromosoom en 1 Y-
chromosoom (XY). Vrouwen hebben twee X-chromosomen (XX). Wanneer de moeder (XX) bij een
dominante X-chromosomale aandoening de mutatie heeft (en dus ook de aandoening), kan ze een X-
chromosoom met de mutatie of het gezonde X-chromosoom doorgeven. De kans is dan dus 50% dat
haar zoons of dochters de ziekte krijgen. Voor een vader met de mutatie ligt het anders. Wanneer
een vader een X-chromosomale dominante aandoening heeft, krijgen al zijn dochters de ziekte (want
dochters zijn XX, en vader geeft dus een X door). Zonen erven altijd het Y-chromosoom van hun
vader; zij kunnen de aandoening dus niet krijgen vanuit hun vader. Bij een X-chromosomale
recessieve aandoening zit er een mutatie op het X-chromosoom. Wanneer de moeder één
gemuteerd gen heeft, is er in het geval van een zoon 50% kans dat hij de aandoening heeft. Dit komt
omdat de zoon maar één X-chromosoom heeft; hij heeft dus geen gezond X-chromosoom om voor
het foute X-chromosoom te compenseren. Tevens is er bij een dochter 50% kans dat zij de drager is
van het gemuteerde gen. Als de vader de mutatie heeft (en dus ook de aandoening) gaat het anders.
Hij geeft de mutatie altijd door aan zijn dochters. Alle dochters van een vader met een X-gebonden
aandoening zullen dus draagsters zijn. Zonen kunnen de aandoening niet overerven.
Lesweek 2, bevruchting en ontwikkeling
De student kan beschrijven hoe de conceptie tot stand komt
De conceptie (bevruchting) komt tot stand wanneer een spermatozoön in een eicel binnendringt.
Sperma bestaat grotendeels uit zaadvloeistof, zoals het kliervocht genoemd wordt. De spermatozoa
hebben een levensduur van 4-6 dagen en moeten – gemeten vanaf de baarmoedermond – ongeveer
15 cm afleggen. Daar doen ze zo’n 12 tot 24 uur over. De spermatozoa zwemmen naar de eileiders,
ondersteunend door lichte contracties van de baarmoeder. Slechts enkele honderden spermatozoa
(van de 60-600 miljoen) bereiken de eicel. Na de ovulatie is de eicel maximaal 2 dagen bevruchtbaar.
Bevruchting vindt meestal hoog in de eileider plaats. De eicel is omgeven door een doorzichtige laag,
de zona pellucida, met daaromheen een laag follikelcellen die de eicel van voedsel voorzien. De
zwerm spermatozoa dringt door de laag follikelcellen heen en stort zich op de zona pellucida die ze
met behulp van de enzymen in hun kopgedeelte proberen op te lossen. Zodra het eerste
spermatozoön binnendringt, verandert de zona pellucida in een ondoordringbare barrière. Ook
vrijwel tegelijkertijd voltooit de eicel de meiose II. Eenmaal binnengedrongen verliest het
spermatozoön zijn staart, middenstuk en hals. Het kopgedeelte zwelt wat op en de chromosomen
worden zichtbaar. Vervolgens versmelten beide kernen met elkaar en verenigt de set vaderlijke
chromosomen zich met de set moederlijke chromosomen. De eicel is bevrucht. De bevruchte eicel is
nu een eencellig embryo, de zygote.
, De student kent globaal de ontwikkeling die de embryo/ foetus doormaakt van het
moment van conceptie tot het moment van geboorte
De pre- en perinatale periode is de fase van ontwikkeling van embryo tot pasgeboren baby. De
ontwikkeling van de zygote wordt onderverdeeld in de embryonale fase (1 e t/m 8e
zwangerschapsweek) en de foetale fase.
De ontwikkeling begint met de embryogenese (embryonale ontwikkeling). In de embryonale fase
nestelt het embryo zich in het endometrium, en ontwikkelen zich de placenta, navelstreng en alle
functiesystemen. Deze fase eindigt wanneer alle orgaanstelsels zijn aangelegd.
Eerste tot vierde week
Ongeveer 24 uur na de bevruchting ondergaat de zygote de eerste mitose. Hierbij ontstaan 2 cellen,
die elk half zo groot zijn als de moedercel. In de dochtercellen vindt geen cytoplasmagroei plaats.
Mitose zonder plasmagroei wordt klievingsdeling genoemd. Na ongeveer 40 uur delen de 2 cellen
weer en ontstaan er 4 elk weer half zo kleine cellen. Uiteindelijk ontstaat er een massief bolletje
cellen. Dit embryonale stadium wordt aangeduid met morula. Het embryo is ondertussen vanuit de
eileider in de buurt van de uterus aangeland. Vanaf nu begint de zona pellucida dunner te worden.
Hierdoor dringt er van buitenaf vocht tussen de cellen naar binnen. Het 4-5 dagen oude embryo is nu
een met vocht gevuld blaasje, de zogeheten blastocyte (kiemblaasje). De centrale holte wordt
blastulaholte genoemd. De zona pellucida is verdwenen en de blastocyte heeft aan één kant een
groepje cellen. De cellen aan de binnenkant van dit groepje zijn de eigenlijke kiemcellen; hieruit
ontstaat de embryoblast, de voorloper van het embryo. De rest van de cellen van de blastocyte
worden trofoblastcellen genoemd. Het deel van de trofoblastcellen dat een de embryoblast grenst,
heet de trofoblast. Hieruit ontwikkelt zich later de placenta.
Nidatie (innesteling) van het embryo in het endometrium kan nu plaatsvinden. De trofoblast maakt
contact met het endometrium en na enkele dagen wordt de blastocyte er volledig in opgenomen.
Ondertussen wordt het embryo groter door celdelingen. Op ongeveer de 8 e dag beginnen
embryoblast en trofoblast zich ieder op specifieke manier te ontwikkelen. De cellen van de
embryoblast differentiëren zich in 2 lagen, de kiembladen. Het buitenste kiemblad (aan de kant van
de trofoblast) heet het ectoderm. Het binnenste kiemblad is het entoderm. Ectoderm en entoderm
vormen samen de kiemschijf. Tussen het ectoderm en de trofoblast ontstaat nu een holte, de
amnionholte. Ondertussen groeit de trofoblast – vanaf nu chorion genoemd – door de vorming van
uitstulpingen, chorionvilli, steeds verder het endometrium in. In het endometrium liggen de
spiraalarteriën; bloedvaten van de moeder die zuurstofrijk en voedselrijk bloed aanvoeren. Zuurstof
en voedingsstoffen gaan vanuit het moederlijk bloed naar de chorionholte. Dat is een met vocht
gevulde holte die de amnionholte, kiemschijf en blastulaholte omgeeft. Vanuit de chorionholte
diffunderen zuurstof en voedingsstoffen naar de kiemschijf. Bij de kiemschijf wordt de aanleg van de
hechtsteel zichtbaar. De afvoer van het moederlijk bloed uit de placenta gebeurt via de
randsinussen, wijde vaten aan de rand van de placenta.
In de 3e week van de embryogenese wordt een derde kiemblad (middelste), het mesoderm,
gevormd. Uit elk van de 3 kiembladen zullen zich specifieke orgaanstelsels gaan ontwikkelen. De
kiem schijf wordt steeds langwerpiger van vorm en het ectoderm vertoont in het midden over de
hele lengte een groeve. Dit is de neurale groeve, waarin het ruggenmerg zal worden aangelegd.
Vierde tot negende week
In de 4e week voert het embryo, hangend aan de hechtsteel, een draaiing van 180° uit. Het
langwerpige embryo krijgt door de enorme celtoename in de kiemschijf een C-vorm en tegen het
einde van de draaiing is het embryo om de dooierzak (=voorstadium placenta) heen gegroeid. De
blastulaholte wordt in het embryo opgenomen en is daarmee de oerdarm geworden. De hechtsteel
gaat zich ontwikkelen tot de navelstreng, met hierin de 3 navelstrengbloedvaten, 1 bij de kiemschijf
wordt de aanleg van de hechtsteel zichtbaar; 1 vena umbilicalis (navelstrengader) en 2 arteriae
umbilicales. De navelstrengbloedvaten staan in verbinding met de eerste bloedvaten van het
embryo. Een van die bloedvaten heeft op een bepaalde plaats een verwijding die ritmische