Begrippenlijst taalbeschouwing
Hoofdstuk 1:
Universalia: eigenschappen die door alle talen worden gedeeld.
o Alle talen bestaan uit kleine elementen. In gesproken talen zijn dit klanken en
in gebarentalen, die ook tot de natuurlijke, menselijke talen behoren, zijn dit
onder meer handvormen. Uit die kleine elementen worden grotere eenheden,
woorden of gebaren, opgebouwd. Deze worden gecombineerd om zinnen te
vormen.
o Alle gesproken talen hebben klinkers en medeklinkers.
o In alle talen kunnen taalgebruikers een bewering ontkennen, vragen stellen en
bevelen geven.
o Alle talen hebben woorden voor ZWART en WIT of DONKER en LICHT.
Compositionaliteit: woorden hebben elk afzonderlijk een bepaalde betekenis en ieder
woord is opgebouwd uit klanken die maken dat het woord onderscheiden kan worden
van andere woorden. Zo verschillen de woorden pan en kan alleen in de eerste klank,
maar hebben ieder een geheel eigen betekenis.
Recursie: fenomeen waarbij talige eenheden van een bepaald type eenheden van
hetzelfde type bevatten.
o Bijvoorbeeld:
De hond [van de man [met de hoed [zonder veer]]].
In dit voorbeeld zien we hoe de frase zonder veer deel uitmaakt van de frase
met de hoed zonder veer. Deze twee frases zijn van hetzelfde type, omdat ze
allebei beginnen met een voorzetsel, respectievelijk zonder en met. De
voorzetselconstituent met de hoed zonder veer is op zijn beurt deel van de
voorzetselconstituent van de man met de hoed zonder veer.
Creativiteit: mensen kunnen met de regels waarover ze beschikken steeds nieuwe,
mogelijke unieke zinnen maken.
o Deze creativiteit ontbreekt in de dierentaal. Dierentaal verschilt nog meer op
de volgende drie punten:
Ten eerste is menselijk taalgebruik een kwestie van ‘samen handelen’:
mensen stemmen hun taalgebruik af of de gesprekspartner, die weer
reageert op wat de ander zegt, etc. Er is dus sprake van interactie.
Verder is mensentaal spontaan. Dat wil zeggen, er hoeft geen directe
aanleiding of stimulus te zijn. Iedereen kan op elk moment over van
alles en nog wat praten.
Tenslotte is mensentaal grotendeels willekeurig of arbitrair wat betreft
de relatie tussen vorm en betekenis.
Onomatopeeën: klanknabootsende woorden, zoals kukeleku, niezen en tsjilpen,
waarvan de vorm de betekenis in zekere mate weerspiegelt.
Kunsttalen: talen die door mensen bewust ontworpen of geconstrueerd zijn. Het
Esperanto is een voorbeeld van een kunsttaal.
o Kunsttalen hebben een aantal kenmerken die gelijk zijn aan de eigenschappen
van natuurlijke, menselijke talen, zoals het verschijnsel van compositionaliteit
en de willekeurigheid van het taalteken. Maar ze verschillen in tenminste de
volgende twee opzichte van natuurlijke, menselijke talen.
Pagina 1 van 20
, Ten eerste veranderen ze over het algemeen niet in de loop van de tijd,
terwijl natuurlijke talen als het ware levend zijn.
Het tweede verschil heeft te maken met het eerder gesignaleerde
gegeven dat kinderen een natuurlijke taal over het algemeen verwerven
van jongs af aan in directe interactie met hun omgeving.
Computertalen: de talen waarin computerprogramma’s zijn geschreven en waarin
mensen instructies aan de computer kunnen geven.
o Het opvallendste kenmerk van computertalen is dat er een vaste één-op-één
relatie bestaat tussen vorm en betekenis. In een natuurlijke taal zoals het
Nederlands kunnen woorden en zinnen probleemloos meerdere betekenissen
hebben. Dit kan niet in computertalen.
o Een tweede, minder in het oog lopend, verschil tussen natuurlijke en formele
talen is dat taalgebruikers in het algemeen alles weglaten waarvan ze
aannemen dat toehoorders dat zelf kunnen aanvullen, op basis van hun kennis
van zaken.
Kenmerken van (natuurlijke, menselijke) talen en van het gebruik van die talen:
Talen hebben een bepaalde structuur; de uitingen worden gevormd volgens
bepaalde regels.
Alle talen delen een aantal universele eigenschappen.
Compositionaliteit is een belangrijk onderscheidend kenmerk van talen.
Talen worden verworven door kinderen middels een interactie met de omgeving en
ze worden van generatie op generatie overgedragen.
Creativiteit is een eigenschap van het menselijk taalvermogen.
Menselijk taalgebruik is een vorm van ‘samen handelen’.
Taalgebruik kan plaatsvinden los van het hier en nu, dat wil zeggen, taalgebruik
hoeft niet gekoppeld te zijn aan actuele ervaringen of omstandigheden.
In talen bestaat er in veel gevallen een willekeurige of arbitraire relatie tussen de
vorm van het taalteken en de betekenis van dat teken.
Veel taaluitingen hebben meer betekenissen, maar op basis van de context is
meestal vast te stellen wat de bedoelde betekenis is.
Gesproken talen: een gesproken taal wordt geuit door gebruik van de tong, lippen en
stembanden en wordt gehoord door het oor.
Gebaren talen: een gebarentaal wordt gezien en gebaarders gebruiken vooral hun
handen. De universalia die bij gesproken talen worden genoemd, gelden net zo goed
voor gebarentalen als voor gesproken talen.
Modaliteit: hoe de taalgebruiker tegenover de inhoud van een zin staat. Er zijn vijf
verschillende modaliteiten, oftewel zintuiglijke waarnemingen (visueel, auditief,
kinesthetisch, olfactorisch en gustatief).
Descriptieve grammatica: de grammatica die de taalkundige schrijft van een taal geeft
de kennis weer die alle moedertaalsprekers hebben van de regels van hun taal.
Descriptieve grammatica beschrijft de regels van alle varianten van de taal, dus van
zowel de standaardtaal als van de dialecten. Descriptieve grammatica kan vermelden
of een bepaalde vorm tot de standaardtaal behoort, tot de spreektaal of alleen in
bepaalde gebieden veel voorkomt.
Prescriptieve grammatica: Prescriptieve grammatica beschrijft niet, maar schrijft voor
welke vormen van een taal goed zijn en welke niet. In zulke grammatica’s worden alle
Pagina 2 van 20
, veranderingen over het algemeen beschouwd als bedreiging van de ‘pure’ vorm van de
taal. Prescriptieve grammatica’s zijn dus per definitie conservatief.
Diachrone beschrijving: als je de taal beschrijft vanuit het perspectief dat talen
veranderen, geeft je daarvan een diachrone beschrijving. Een diachrone beschrijving
wordt ook vaak een ‘historische grammatica’ genoemd.
Synchrone beschrijving: als je een taal synchroon beschrijft, geef je een beeld van hoe
een taal er op een bepaald moment in de tijd uitziet, waarbij dat ‘bepaald’ moment
overigens niet zo verschrikkelijk nauwkeurig in de tijd vastligt.
Pedagogische grammatica: ook wel ‘leergrammatica’. Ze bevatten een uiteenzetting
van de regels van een taal ten behoeve van het onderwijs. Soms gebeurt dat ook door
een aantal voorbeelden te geven die de regel illustreren.
Linguïstische niveaus:
Pragmatiek: pragmatiek is het gedeelte van taalkunde waarin men de relatie tussen
taaluitingen en taalgebruikers bestudeert. In het boek: ‘de wijze waarop taalgebruik in
interactie en in langere teksten is gestructureerd’.
Syntaxis: ‘syntaxis’ betekent ‘zinsbouw’: de manier waarop woorden samen
woordgroepen en zinnen vormen. In het boek: ‘de zinsbouw’.
Semantiek: wetenschap die de ontwikkeling van de betekenis en het gebruik van
woorden en taal bestudeert. In het boek: ‘de betekenis’.
Morfologie: morfologie (of: vormleer) is de leer van de woordvorming, dat wil zeggen
van de wijze waarop in een taal door afleiding en samenstelling woorden worden
gevormd, alsook de leer van de verbuigings- en vervoegingsvormen van een taal. In
het boek: ‘woordvorming’.
Fonetiek: Fonetiek gaat over hoe mensen geluid produceren en hoe mensen geluid
interpreteren. Bijvoorbeeld, als je het woord ‘pen’ zegt begin je met je lippen tegen
elkaar aan om een [p] te maken. In het boek: ‘de klanken’.
Fonologie: Fonologie of klankleer is de tak van de taalwetenschap die de kleinste,
betekenisonderscheidende klanken bestuderen. Deze klanken heten fonemen. In het
boek: ‘de klanken’.
Hoofdstuk 2:
- Linguïstische competence: de abstracte en grotendeels onbewuste kennis van het
taalsysteem, waarmee volwassen taalgebruikers zinnen kunnen begrijpen of
produceren.
o Meervoud van murk is murken, meervoud van lida is lida’s. Dit weten wij
onbewust; we hoeven ons niet bewust te zijn van de regels om het toe te
passen.
- Performance: het feitelijk gebruik van de kennis van het taalsysteem.
o Performance is beperkter dan competence, omdat onbeperkte recursie in de
praktijk onmogelijk is, omdat onder meer het geheugen overbelast zal raken bij
een te lange zin. Aan het eind van de zin weet een taalgebruiker niet meer wat
er aan het beging gezegd werd. Daarnaast spreken mensen lang niet altijd
foutloos en grammaticaal. Ze herhalen dingen of ze haperen en laten stukjes
weg.
Pagina 3 van 20