Springen – cursustekst
Omschrijving van het begrip
Springen kenmerkt zich door een zweeffase tussen een ondersteunende afzet en een
veilige landing waardoor de balans wordt hersteld (op 2 voeten terechtkomen).
Steunspringen
Steunspringen = als de zweeffase onderbroken wordt door een steunmoment van 2
handen.
Wendsprongen = handensteun op de hindernis, de voeten passeren de hindernis
achter de handen voorbereiding op radslag.
Hurksprongen = de voeten passeren de hindernis door de handen.
o Konijnensprongen = handensteun op de grond, handen blijven voor de
voeten en de voeten worden bijgetrokken.
o Hazensprongen = moeilijkere vorm, de voeten komen op de steunplaats van
de handen terecht.
Spreidsprongen = de voeten passeren de hindernis buiten de handen, benen
gestrekt.
Vrij springen
Vrije sprongen = als de zweeffase niet onderbroken wordt.
Af- en diepspringen = van een verhoogd vlak naar beneden springen. Probeer te
landen zonder je handen te zetten. Het afzetvlak kan laag bij de grond zijn of
verhoogd (door een kast, bank). De leerlingen landen meestal op 2 voeten.
Hoogspringen = afzetten om een hoogte te overbruggen (ergens over springen,
eventueel hoogspringen in combinatie met ergens op springen.
Verspringen = afstoot met 1 na aanloop of op 2 voeten vanuit stand en een
bepaalde afstand afleggen.
Touwtjespringen = als leerlingen voldoende ervaring hebben opgedaan met
springen, kan men het accent leggen op ritmisch springen.
Loopspringen
Loopspringen = een combinatie met andere bewegingsvormen (lopen + aansluitend
springen). Er wordt afgezet met 1 of 2 voeten 1 voet = voorkeursvoet!
Wat leert de leerling?
Loopspringen, hoogspringen en verspringen:
Het kind leert de zweeffase van het lopen verlengen.
Intensief bewegen en leren om krachtig af te stoten.
Sport-specifieke vaardigheden van atletiek duidelijke link (ver- en hoogspringen).
Steunspringen:
Het kind leert explosief bewegen.
Na een krachtige afsprong met 2 voeten een hindernis durven overschrijden.
Leren op hun armen duwen en kracht ontwikkelen vanuit de armen.
Diepspringen:
Grote impact op het lichaam (landing).
Het kind leert evenwicht te bewaren tijdens het landen (niet omvallen).
Komt bij alle sprongen van pas!
1
,Ritmisch springen:
Het kind leert een ritme aanhouden tijdens het springen.
Techniek
Technische aandachtspunten bij steunspringen:
Kijk naar je handen.
De handen naast elkaar plaatsen.
Duw jezelf met je handen over de bank.
I.t.t. verspringen en hoogspringen stoot je af op 2 voeten.
Spring met 2 benen tegelijk en met de benen toe.
Land met 2 voeten tegelijk.
Land in evenwicht.
Technische aandachtspunten bij hurksprongen:
Voeten gesloten.
Benen optrekken.
Technische aandachtspunten bij spreidsprongen:
Benen zijn gespreid en gestrekt.
Technische aandachtspunten bij ver- en hoogspringen:
Stoot af op 1 voet!
Technische aandachtspunten bij diepspringen:
Met licht gebogen knieën landen op 2 voeten.
Zonder het gebruik van handen in evenwicht landen.
Opbouwen van de moeilijkheidsgraad
Hurksprongen:
Basisoefening: hurksprongen zonder hindernis, op een turnmat
konijnensprongen.
Op en naast een hindernis. De handen zijn hoger dan de voeten.
Op een verhoogd vlak.
Vanuit stand op de plint in de lengte (3 segmenten, daarna 4 segmenten).
Met een aanloop en dubbele afstoot op de plint.
Wendsprongen:
Basisoefening: wendsprongen zonder hindernis op de turnmat.
Wendsprongen over een Zweedse bank:
o Met tussensprong op de bank.
o Met tussensprong over de bank.
o Zonder tussensprong over de bank.
o Leg een voorwerp op de bank en kijk of het niet geraakt wordt.
o Vanuit stand op de plint in de breedte (3 segmenten, daarna 4 segmenten).
o Met een aanloop en dubbele afstoot op de springplank.
Spreidsprongen:
Basisoefening: spreidsprongen zonder hindernis op een turnmat
(konijnensprongen).
Spreidsprongen op een verhoging.
Vanuit stand, handen op de plint, springen tot ruiterzit op de plint (2 segmenten).
2
, Idem met aanloop en dubbele afstoot (2 segmenten).
Aanloop op 2 naast elkaar geplaatste Zweedse banken en na dubbele afstoot
springen tot ruiterzit (4 segmenten).
Spreidsprong over de lage bok na een versnellende aanloop.
Hoogspringen:
Spelend hoogspringen vanuit stand.
Spelend hoogspringen met een aanloop.
Loopspringen over materiaal (meerdere sprongen) om goed te leren afstoten.
Na een korte aanloop en een enkelvoudige afstoot over de elastiek springen met
gehurkte sprong. De leerlingen kennen hun afstootvoet.
Idem maar met de elastiek steeds hoger.
Kennismaken met andere springvormen schaarsprong.
Verspringen:
Spelend verspringen vanuit stand of van fietsband tot fietsband.
o De afstand tussen de slootjes steeds vergroten.
o Van 1 hindernis naar meerdere hindernissen na elkaar nemen.
o Van lage naar steeds hogere hindernissen.
Spelend verspringen met een aanloop.
Op een verhoog (bank, kast) aanlopen en een vertesprong uitvoeren op de mat.
Idem, proberen landen in evenwicht.
De afstootvoet en zwaaibeen aanvoelen:
o Afstoten met 1 voet op een verhoog (plank, bank, kast) 1 stap op de plank
en springen en landen in evenwicht.
o Aanlopen en afstoten met 1 voet op een verhoog (op plank) -_> 1 stap op de
plank en springen en landen in evenwicht.
o Aanlopen en afstoten met 1 voet in een afstootzone (turnmat) 1 stap op
de turnmat en springen en landen in evenwicht.
Vertesprong met het accent op een lange zweeffase.
Af- en diepspringen:
Diepspringen vanuit stand op een bank.
Ondersteunende diepspringen vanop andere materialen (sportraam, trapezoïde).
Idem en proberen te landen in evenwicht.
Diepspringen met een aanloop op de hindernis (bank) om er dan op af te stoten
met 1 voet en er af te springen en te landen in evenwicht.
Idem van de plint (2, 3, 4 segmenten).
Idem, maar op verschillende manieren aanlopen (huppelen en landen in
evenwicht).
Diepspringen met streksprong en landen in evenwicht.
Diepspringen met trucs (halve draai) en landen in evenwicht.
Loopspringen:
Slootjespringen van mat naar mat.
Slootjespringen van mat naar mat, maar met meer matten na elkaar zonder te
stoppen.
Slootjespringen van mat naar maat, zonder stoppen, op een vast ritme.
3
, Touwspringen:
Waarbij anderen aan het touw draaien:
o Spring over een touw dat op de grond ligt.
o Spring heen en weer over een touw dat op de grond ligt.
o Spring heen en weer over een wiebelend touw.
o Spring in een half-ronddraaiend touw.
o Spring in een ronddraaiend touw.
o Spring in een ronddraaiend touw en loop eruit in de draairichting.
o In- en uitspringen in een lang springtouw.
Waarbij jezelf het touw ronddraait:
o Vouw het touw dubbel in 1 hand en zwaai ermee rond, wissel af met je
andere hand, hou je polsen zo stil mogelijk.
o Idem en spring op het touw als het de grond raakt.
o De touweinden in de rechter- en linkerhand, touwtjespringen zonder
doordraaien (heen- en weer springen, van voor naar achter).
o Als het touw achter je door is, zwaai je het verder over je hoofd.
o Ter plaatse ononderbroken touwtjespringen (vrije keuze van afstoot 1 of 2
voeten samen).
1ste graad 20x
2de graad 40x
3de graad 60x
o Ter plaatse varianten uitvoeren (rugwaarts draaien, met partner, kruis)
Ritmisch springen:
Vrij springen:
Vrij springen kriskras door elkaar, vooruit, achteruit, zijwaarts, op 1 voet op 2
voeten.
In hoepels, uit hoepels, over hoepels.
Met aanloop en zonder aanloop.
Mogelijke varianten:
o Langzaam of snel door de hoepels springen.
o Afstoten op 1 of 2 voeten.
o Landen op 1 of 2 voeten.
o Met een voorwerp tussen de benen springen.
Fouten corrigeren en hulp bieden
Fouten corrigeren
Leerlingen die moeite hebben met touwtjespringen kan je laten springen in een
hoepel.
Aanloop: te korte aanloop = proberen langer aan te lopen, geef dit met een kegel
aan!
4