MICROBIOLOGIE DIAGNOSTIEK
INTRODUCTIE
De kennis van micro-organismen is nodig om ziektes te verhinderen. Hygiëne en vaccinaties kunnen helpen bij
het verhinderen.
Micro-organismen zijn veel ouder dan de mens en hebben dus al laten zien dat zij kunnen overleven. Er
bestaan interventies om de impact ervan te verminderen, maar micro-organismen wegkrijgen kan niet. Hierbij
gaat het niet om de sterkste wint, maar de meest aangepaste vorm in die omgeving overleeft. Bij mensen
verander je omgeving, bijv. antibiotica, waarbij de meest resistente bacterie het meest aangepast is en dus de
“fittest”.
Geschiedenis van micro-organismen
Vroeger dachten mensen dat ziekte andere niet-biologische oorzaken had en kennis van MO was er niet.
Langzaam ontstond het besef van kleine, niet-zichtbare levensvormen en de oorzaak van infectieziekten door
MO. Dit gebeurde door het zichtbaar maken van de MO (van Leeuwenhoek) en via isolatie en karakterisatie.
Toch bleef het concept van spontane generatie van microben tot het midden van 19e eeuw.
Louis Pasteur en Robert Koch onderzochten de microbiële etiologie van infectieziekten.
De wet van biogenese
Louis Pasteur (1822-1895)
Pasteur zorgen voor het concept biogenese dat de spontane generatie
verving. De fles is een soort erlenmeyer met voedingsbodem waar bacteriën
op groeien, waardoor er fermentatie ontstaat op de voedingsbodem. De
zwanennek is open zodat het naar buiten kan. Door de speciale vorm
kunnen MO niet zomaar bij de bodem komen en de inhoud van de fles
wordt steriel gemaakt door verwarming. De damp door de hals maken de hals ook
steriel.
Het bovenste experiment is compleet steriel.
Bij de middelste wordt de hals opengebroken en als snel zullen bacteriën er
in groeien.
Bij de onderste wordt de vloeistof in de hals gebracht en weer terug in de
fles gedaan. Deze was op het einde ook niet steriel. De conclusie is dat
bacteriën door de luchtbeweging wel in de hals gaan en blijven daar hangen.
Dus alle leven is afkomstig van leven en de bacterie kan niet spontaan
ontstaan.
Omne vivum ex vivo = al het leven is uit het leven. Deze wet stelt dat alle
levensvormen, zoals muizen en bacteriën niet volledig gevormd kunnen
verschijnen, maar die wet zegt niets over de biogenese van zeer primitief
leven uit steeds complexere, niet-levende moleculen.
Louis Pasteur ondervond de kiemtheorie van ziekte: “infectieziekten worden veroorzaakt door MO, kleine
organismen die te klein zijn om zonder vergroting te zien, die de gastheer binnendringen”.
Postulaten van Koch
Robert Koch (1843-1910)
Bepaalde ziekten worden door bepaalde kiemen veroorzaakt. Voor onderzoek worden er 4 regels gevolgd,
voordat je kan zeggen dat de ziekte door een bepaalde kiem wordt veroorzaakt:
1. Het MO moet in overvloed voorkomen in alle organismen die aan de ziekte lijden, maar mag niet in
gezonde organismen voorkomen.
2. Het MO moet worden geïsoleerd uit een ziek organisme en gekweekt in een pure/zuivere cultuur.
3. Het gekweekte MO zou bij introductie ziekte moeten veroorzaken bij een gezond organisme.
4. Het MO moet opnieuw worden geïsoleerd uit de geïnoculeerde, zieke experimentele gastheer en worden
geïdentificeerd als identiek aan de oorspronkelijke specifieke veroorzaker.
Problemen dat kunnen voorkomen bij de postulaten van Koch zijn:
1. Er kan variatie zijn: 10 dieren injecteren met ziekte zal bij 95-99% ziekte veroorzaken.
2. Gezonde dieren kunnen immuun zijn door voorheen al besmet te zijn en niet elk individu is even gevoelig.
3. Pathogenen kun je niet isoleren buiten de gastheer en moeten gekweekt worden op levende cellen.
4. Syndroom: ziekte kan door meerdere pathogenen veroorzaakt worden en niet perse door 1.
, 5. Pathogeen kan bij sommigen aanwezig zijn zonder dat het ziekte veroorzaakt.
Koch liet de eisen van het eerste postulaat gaan, omdat asymptomatische infectie of subklinische dragers een
kenmerk zijn van veel infectieziekten, vooral van virussen. Bij de 3e postulaat werd “moet” vervangen voor “zou
moeten”, omdat Koch zelf bewees (door tuberculose en cholera) dat niet alle organismen die worden
blootgesteld aan een infectieuze agens ook de infectie zullen krijgen.
De 2e postulaat zou ook weggehaald kunnen worden voor sommige MO dat niet in zuivere cultuur gekweekt
kunnen worden, zoals prionen dat verantwoordelijk zijn voor ziekte van Creutzfeldt-Jakob en sommige
bacteriën.
Postulaten van Koch voor de 21e eeuw
1. Tegenwoordig wordt er niet meer gekeken of de kiem aanwezig is, maar of de nucleïnezuren van het
genoom aanwezig zijn. Het hoeft dus niet meer volledig op te groeien. In de meeste gevallen van een
infectieziekte zou een nucleïnezuursequentie dat tot een vermoedelijk pathogeen behoort aanwezig
moeten zijn.
2. Ook wordt er niet meer gekeken naar het dier, maar wordt er gekeken naar waar de kiem/genoom
aanwezig is in het dier. Bijvoorbeeld of de kiem aanwezig in het orgaan waar de ziekte voorkomt. Bij
voorkeur worden microbiële nucleïnezuren aangetroffen in de organen met pathologie. Er zouden minder
of geen kopieën van pathogeen-geassocieerde nucleïnezuursequenties moeten voorkomen in
gastheren/weefsels zonder ziekte.
3. De 3e postulaat is de oplossing voor subklinische carriers. Er wordt namelijk gekeken hoeveel er aanwezig
zijn. Bij ziekte moeten er meer aanwezig zijn en bij een gezond dier moet er minder of helemaal niks van
het genoom aanwezig zijn. Ook naarmate de ziekte verdwijnt zou het aantal pathogeen-geassocieerde
nucleïnezuursequenties moeten afnemen of niet-detecteerbaar worden.
4. Wanneer sequentiedetectie voorafgaat aan ziekte of het aantal in verband is met de ernst van de ziekte, is
de kans groter dat de associatie tussen sequentie en ziekte een oorzaak-gevolg verband is.
5. De aard van het MO moet consistent zijn met de bekende biologische kenmerken van die groep
organismen.
6. Weefselsequentiecorrelaties moeten op cellulair niveau worden gezocht. Er moet worden aangetoond dat
specifieke “in situ hybridisatie” van de microbiële sequentie voorkomen in gebieden met
weefselpathologie en bij zichtbare MO of in gebieden waar vermoedelijk MO voorkomen.
7. De sequenties gebaseerd op vormen van bewijs voor microbiële causaliteit moet reproduceerbaar zijn.
Microscopische technieken gebruikt in microbiologie
Anthonie van Leeuwenhoek (1632-1723)
Van Leeuwenhoek maakte als eerste lenzen en microscopen met een vergroting van 100x tot 300x om
bacteriën waar te nemen. De familie waren stoffenhandelaars en initieel werden de microscopen gebruikt om
de fijnheid en kwaliteit van het draad door een vergrootglas te bekijken.
Bright-field microscopie
Hierbij wordt een lichtbron door het specimen gestraald. Problemen
zijn dat veel bacteriën weinig contrast hebben en het dus moeilijk is
om iets te zien.
Daarom worden er kleurstoffen gebruikt om de cellen te kleuren en
het contrast te vergroten. De bacteriën worden op een glaasje gelegd,
gedroogd en gefixeerd. Daarna wordt het kleurstof toegevoegd dat
bindt op een bepaald deel van de bacterie. VB = methyleenblauw,
kristalviolet, safranine, etc.
Fase-contrast en dark-field microscopy
Deze wordt gebruikt om het contrast te vergroten van cellen dat niet
gekleurd zijn. Bij dark-field wordt het licht verstrooid in allerlei richtingen en enkel bij de zones waar lichtverstrooiiing
optreedt zijn de celwand en organellen te zien.
Maat en morfologie van micro-organismen
Millimeter = mm Bacteriële en fungale kolonie groottes worden vaak gemeten in mm. Wanneer zij groeien in een medium
kunnen bacteriële kolonies een grote van 0,5 – 5 mm hebben.
Micrometer = µm Wordt gebruikt voor bacteriële en fungale cellen. Meeste bacteriën zijn 0,5 – 5 µm groot. Een klein aantal
bacteriën kunnen een lengte van 20µm hebben.
Nanometer = nm Wordt gebruikt bij expressie van virussen. Meeste virussen van veterinair belang zijn 20 – 300 nm groot.
, Viruspartikels bevatten DNA of RNA ingesloten in een eiwitmantel en soms omgeven door een
envelop/membraan. Het zijn dan ook geen cellen!! De reden dat de mens virussen niet kan zien is omdat
virussen kleiner zijn dan de golflengte van zichtbaarlicht voor de mens (380-780), waardoor de mens ze niet
kan onderscheiden.
Biologische klassificatie en nomenclatuur
De taxonomie bestaat uit: identificatie, nomenclatuur en
classificatie. Dit is belangrijk voor nauwkeurige identificatie van
organismen; namen dat makkelijkere communicatie mogelijk
maken; het groepeert vergelijkbare organismen waardoor er
voorspellingen gedaan kunnen worden en hypothesen
geformuleerd kunnen worden met redelijk vertrouwen over
organismen uit dezelfde groep.
MO werden vroeger geclassificeerd op basis van fenotypische
expressie (hoe het eruit ziet) en verschillende kenmerken van
unieke metabolische eigenschappen. De genotypische analyse heeft geleid tot verandering in de
classificatie en nomenclatuur van MO. Fenotype wordt nu niet meer gebruikt omdat bacteriën van fenotype
gelijkaardig kunnen zijn maar qua genotype compleet verschillend kunnen zijn.
Fenotypische kenmerken zijn: morfologie, metabolisme, fysiologie, celchemie (vooral vz samenstelling bij
bacteriën) en motiliteit.
Genetische methoden:
1. “Oudere technieken” zijn DNA-profilering, DNA-DNA-hybridisatie, Multilocussequentie typering (MLST)
en percentage guanine+cytosine in DNA van het organisme (GC-ratio).
2. De toenemende beschikbaarheid van genetische sequentiegegevens maakt het mogelijk dat de
taxonomie meer de fylogenetische relaties tussen MO kan weergeven.
Hepatitis E is een leverziekte die wordt veroorzaakt door een infectie van hepatitis E-virus
(HEV) dat fecaal-oraal of zoönotisch wordt overgedragen. De afbeelding is een voorbeeld
van een “boom”waarmee wordt laten zien dat bepaalde virussen erg op elkaar lijken en
andere verder van elkaar af staan.
De classificaties veranderen nog steeds doordat er soms nieuwe inzichten zijn bij
genoomsequenties of onderzoekers blijven het onderzoeken waardoor het
veranderd.
, Infectie en immuniteit
Infectieuze ziekte = een klinisch overduidelijke ziekte (dus karakteristieke symptomen) dat het gevolg is van de
infectie, de aanwezigheid en de groei van pathogene biologische agentia in een individuele gastheer.
Een infectie staat dus niet gelijk aan infectieuze ziekte, omdat veel infecties niet zullen leiden tot ziekte. In
sommige gevallen kunnen infectieziekten een bepaalde tijd bij een gastheer asymptomatisch zijn.
Infectiviteit = het vermogen van een MO om infectie te veroorzaken.
Pathogeniciteit = het vermogen van een MO om infectieziekten te veroorzaken (pathologische/patho-
fysiologische veranderingen).
Virulentie = de mate van pathogeniciteit van een MO aangegeven door: sterfecijfers voor een infectieziekte of
het vermogen om weefsels van de gastheer binnen te dringen en te beschadigen. Virulentie is altijd een
relatieve maat tussen 2 MO, waarbij de ene virulenter is dan de andere.
Opportunistische infecties = als de immuniteit van de gastheer verstoord is kan normale flora (endogene
microben) ziekte veroorzaken.
Synergisme = hierdoor zou een organisme een pathogeen kunnen worden terwijl dit normaal niet zo is.
Pathogenische MO = kunnen ziekten veroorzaken.
Voorbeelden:
▪ Infectieuze ziekte bij varken met symptomen van bloed uit de neus en necrose/weefselsterfte bij de long. Kiem dat hier
aanwezig is, is Actinobacillus pleuropneumoniae (App).
▪ Veel ascitis/buikvocht bij de kat kan ontstaan door FIP.
▪ Bij de mens kan hepatitis overgedragen worden door een mug (vectoren). De mug neemt bloed op van de besmette
persoon, prikt de volgende persoon en spuit met speekselklieren het virus in de volgende persoon. Symptomen van
hepatitis zijn gele ogen.
▪ Typische voorbeeld van pneumonie/longontsteking op een röntgenfoto is de lichte vlek bij de longen dat donker
afgebeeld zijn. De lichte vlek is vocht.
Ziekte wordt niet alleen veroorzaakt door de
kiem, maar ook door de balans van
gezondheid en ziekte door bijvoorbeeld de
bezetting van een stal en etc.
Zelfs als bacteriën, schimmels of virussen het
weefsel binnendringen en infecties
veroorzaken is ziekte niet een onvermijdelijk
resultaat. Factoren dat de uitkomst van een
infectie beïnvloeden zijn kenmerken van het
infectieuze agens; omgevingsinvloeden en de
gevoeligheid van het besmette dier.
In de meeste gevallen worden de infecties
geëlimineerd, maar wanneer de infectie niet
snel wordt geëliminieerd is een klinische ziekte
of subklinische infectie het meest
waarschijnlijke resultaat.
Een chronisch klinische ziekte lijkt op de
carrier state, alleen is bij chronisch de ziekte
wel zichtbaar.
Carrier state = continue vermeerdering van het virus in het lichaam, maar de vrijstelling uit het lichaam is intermittend (zo-
nu-en-dan).
Latente infectie = het virus komt het lichaam binnen en stopt met vermeerderen, maar het genoom blijft aanwezig. Zo nu
en dan wordt het “wakker” en wordt er een nieuw virus gemaakt. Voorbeeld is herpes/koortsblaas dat aanwezig is bij
iedereen, maar bij stress ontstaat reactivatie en replicatie van het virus.
EXAMEN → Afbeelding hieronder kennen! Is vaak een examenvraag!