Krachtig leren creëren: kijken naar kinderen en scholen 1
HOOFDSTUK 1: INLEIDING
1.1 De ontwikkeling van het kind: gewikt en gewogen
ð Als leerkracht, ouder of opvoeder staat je omgang met kinderen centraal.
ð Manieren van communiceren met hen: een gesprek, een knuffel, een spel, een knipoog, een les,
een discussie, een zoen, een lesoverhoring, een handdruk, een lach. (Dit doe je hele dag door)
ð Je houdt hierbij onbewust rekening met de typische kenmerken van hun leeftijd.
Bijvoorbeeld:
Een vertelboek kies je afhankelijk van de leeftijd en de intresses van jouw kinderen. Je kiest in een klas bijvoorbeeld voor werkvormen die je leerlingen
reeds aankunnen en die hen uitdagen (bijvoorbeeld: Kunnen ze samenwerken in een groep? In welke hoeken spelen ze graag? Welk spelen ze graag?
Welke spelletjes zullen we spelen?). Je praat (onbewust) met een jongere van 14 jaar op een andere manier dan met een kleuter van 4 jaar. Ook
belonen of straffen pak je op een andere manier aan bij een kind in de basisschool dan bij iemand die volop in de puberteit zit.
ð Tijdens het begeleiden van kinderen speel je voortdurend in op hun karakteristieken; en hoewel
ieder kind uniek en dus anders is, heeft elke leeftijdscategorie haar specifieke eigenschappen.
Bijvoorbeeld:
Peuters worden zindelijk als ze voldoende blaascontrole hebben ontwikkeld, meestal vanaf 2 jaar (en voor 5 jaar). Rond de leeftijd van 6 jaar zijn de
meeste kinderen rijp om te leren lezen, rekenen en schrijven. Of tijdens het laatste jaar aan de basisschool (= zesde leerjaar/groep 8) merkte je
waarschijnlijk de eerste lichamelijke tekenen van je puberteit.
ð Om zo goed mogelijk in te spelen op en om te gaan met deze ontwikkelingen van je kinderen,
staan we in dit handboek stil bij de karakterstieken van de verschillende ontwikkelingsfasen vanaf
de conceptie tot en met de adolecentie.
ð De betekenis van een levensloopperiode (bijvorbeeld de peutertijd) kan namelijk maar ten volle
tot haar recht komen wanneer je ze ingekaderd ziet in de gehel levencyclus. Iedere fase bouwt
voort op wat voorafging.
Bijvoorbeeld:
Vanaf ongeveer 1 jaar begint een kind betekenisvol te praten. Het kind gebruikt dan woorden om in gesprek te treden met volwassenen. Er gaat
echter een fase van brabbelen vooraf. De baby spreekt dan in een min of meer onverstaanbare taal, maar probeert op die manier al te communiceren
met zijn omgeving. Deze brabbeltaal legt de basis om geleidelijk aan met échte (verstaanbare) woorden te praten. Zodra het kind de fase van
betekenisvol taalgebruik heeft bereikt, gaat et steeds meer de taal van volwassenen overnemen. Wanneer het kind dan in de basisschool (eerste
leerjaar/groep 3) komt, leert het schrijven en lezen. Met andere woorden: het spreken met woorden bouwt verder voort op de brabbeltaal en legt de
bouwstenen voor de fase van het leren lezen en schrijven.
ð Tijdens het werken met kinderen zal je herhaaldelijk ondervinden dat veel kinderen, zeker in
overgangsfasen, nog kenmerken van voorafgaande of al kenmerken van de volgende fase
vertonen.
ð Het is belangrijk dat je, wanneer je met kinderen werkt, ook weet welke ontwikkelingsfasen deze
kinderen reeds doorgegaan zijn en welke fasen er nog tot ontwikkeling moeten komen.
Bijvoorbeeld:
Een kleuter van 5 jaar gaat niet altijd zelfstandig pplassen op het kleine wc’tje of potje en heeft regelmatig ‘accidentjes’. Een lagereschoolkind in het
eerste leerjaar (groep 3) kan nog niet echt samenspelen met klasgenootjes en belandt ongewild in conflicten. Of een meisje in het vierde leerjaar
(groep 6) dat de eerste keer menstrueert en haar eerste stappen in de adolescentieperiode eerder vroegtijdig zet.
ð Door inzicht te ontwikkelen in het ‘normale’ ontwikkelingsverloop van een kind, verwerf je
tegelijkertijd de capaciteit om kinderen bij wie de normale ontwikkeling afwijkt, te identificeren.
ð Als leerkracht, opvoeder of verzorgster ben je in het leven van een kind een sleutelfiguur die
dagelijk met hem of haar in contact komt.
1
, ð Je draagt (mede) verantwoordelijkheid om de ontwikkeling van het kind te observeren (en te
stimuleren). Problemen dien je dan tijdig te signaleren. Waar nodig, dient er professionele hulp
gezocht te worden.
Bijvoorbeeld:
Er kan een spraak-taalprobleem zijn als een kind in vergelijking et leeftijdsgenoten nog niet, opvallend weinig of minder verstaanbaar spreekt. Ook een
kind dat uitvalt op één leergebied, bijvoorbeeld rekenen, en zich slecht voelt tijdens deze lessen, heeft niet alleen een leerprobleem, maar kan
mogelijk lijden aan een leerstoornis.
ð Deze inleiding in de ontwikkeling van het kind biedt je de mogelijkheid je eigen levensloop en die
van anderen beter te begrijpen.
ð De pedagogiek leert ons met deze ontwikkelingen van jonge mens om te gaan.
1.2 Wat is ontwikkeling?
ð Met ontwikkeling bedoelt de ontwikkelingspsychologie (het veranderen van een aanwezige
structuur’ (een persoon in zijn geheel: lichaam en geest)
ð De aanwezige structuur ontwikkelt, ontvouwt, ontplooit zich gedurende de hele levencyclus; dus
vanaf de conceptie tot aan de dood. + gedragdveranderingen van begin tot einde van het leven.
ð Er kan hierbij zowel sprake zijn van het verwerven van nieuwe mogelijkheden als van het verliezen
van een bepaalde functie of vaardigeheid.
ð Winst en verlies gaan dan ook hand in hand in de ontwikkeling.
Bijvoorbeeld: Rond de leeftijd van 1 jaar leert een baby zelfstandig lopen (lopen = gedragdverandering: er komt een nieuwe vaardigheid bij). Tijdens
de basisschool leren kinderen lezen, rekenen en schrijven als vornaamst schoolse vaardigheden (lezen, rekenen schrijven = gedragsveranderin, er
komen nieuwe vaardigheden bij). Marijke kon als kind als de beste haar tenen naar haar mond brengen, als tiener ondervindt ze moeilijkheden deze
vaardigheden te herhalen (verlies van lenigheid = gedragdsverandering; verlies van een vaardigheid). Of met het ouder worden, wordt het voor opa
moeiklijker om dingen te onthouden (dingen niet meer kunnen onthouden = gedragdsverandering, verlies van een vaardigheid).
ð Ontwikkeling heeft het karakter van een levenslang proces; dat wil zeggen dat ‘ontwikkeling een
verloop in de tijd kent dat een voortgang inhoudt’. Een verloop in de tijd wijst erop dat de
veranderingen niet van vandaag op morgen gebeuren.
ð Ontwikkeling is geen momentopname. Er is sprake van een geleidelijke verandering.
ð Voortgang = duidt op het feit dat ontwikkeling niet herhaalbaar is. De veranderingen die optreden
in de mens, treden maar één keer op en blijven gedurende langere tijd aanwezig.
Bijvoorbeeld:
In de loop van zijn ontwikkeling leert de mens spreken (=verloop). Zodra hij kan spreken, blijft hij onder normale omstandigheden gedurende zijn hele
leven over die mogelijkheid beschikken en herhaalt het proces van leren sprreken zich op latere leeftijd niet (= voortgang). Een uitzondering hierop is
bijvoorbeeld wanneeer iemand een auto-ongeluk heeft gehad waardoor de hersenen dusdanis zijn beschadigd dat die persoon oopnieuw moet leren
spreken. Hetzelfde geldt bijvoobreeld voor het leren lopen, zwemmen, fietsen, schrijven, rekenen, studeren, enzovoort.
1.4 Hoe ontstaat ontwikkeling?
ð De volgende vraag staat hier centraal bij: ‘Wordt de mens datgene wat de omgeving (vooral de
opvoeding) van hem maakt, of ontwikkelt hij zich, ongeacht het soort milieu waarin hij
terechtkomt, tot datgene dat latent al vanaf het begin in hem aanwezig was?’
ð Deze vraag refereert aan het bekende nature/nurture-debat. Is de ‘natuur’ en/of de ‘omgeving’
bepalend voor de ontwikkeling van het kind?
ð Voor leerkrachten, opvoeders en verzorgers is deze vraag uitermate belangrijk. Et gaat imeers om
de vraag of jij een invloed hebt op de ontwikkeling van je kind(eren). Of kortweg de vraag: ‘Heeft
opvoeding zin?’
2
,Bijvoorbeeld:
Kan ik eigenlijk de ontwikkeling van een kind stimuleren of richting geven? Ben ik een belangrijke figuur in de ontwikkeling van mijn kinderen of
hebben zij niemand nodig? Zullen de waarden en normen die ik probeer te leven, ooit een effect hebben bij hen? Wordt een kind niet wie het is én
altijd is geweest?
ð Met andere woorden, is het voornmelijk de natuur (bijvoorbeeld je aanleg, je erfelijke materialenn
je lichaam) die of het milieu (bijvoorbeeld de school, je leerkrachten, je ouders en familie, je
vrienden, je jeugdleidersn je thuissituatie, je land (van herkomst)) dat de ontwikkeling van het kind
beïnvloedt? Of zijn er nog andere factoren in het spel?
1.4.1 DE NATUUR (JE AANLEG ‘NATURE’)
ð Verijst naar datgene waarmee het kind geboren wordt, die eigenschappen die je reeds bij je
geboorte hebt meegekregen.
ð Deze eigenschappen kunnen zowel manifest (direct observeerbaar) als latent (nog onzichtbaar)
aanwezig zijn in de mens.
Bijvoorbeeld:
Je lichaamslengte, de kleur van je ogen, je huidskleur, je verstandelijke aanleg, je temperament, de mogelijkheid die lk kind in zich heeft om te leren
spreken, je geslacht, bepaalde talenten die maken dat je een goede leerkracht, ouder of opvoeder zult worden.
ð De aanlegtheorie gaat ervan uit dat je ontwikkeling hoofdzakelijk wordt bepaald door je aanleg.
ð Erfelijkheidsfactoren bepalen de ontwikkeling.
ð Wat het kind meemaakt in zijn opvoeding, brengt hooguit enkele wijzingen aan in datgene wat het
kind aan mogelijkheden in zich heeft. Deze mogelijjkheden zijn vanaf de geboorte bepaald én
ontwikkelen zich dus biologisch, vrijwel autonoom, ongeacht milieu-invloeden en/of persoonlijke
wil.
ð Het milieu kan dus hooguit gunstige voorwaarden scheppen. Het bepaalt niet welke richting de
ontwikkeling concreet zal verlopen.
1.4.2 HET MILIEU (JE OMGEVING, ‘NURTURE’)
ð Met milieu wordt je omgeving bedoeld die onvloed uitoefent op je ontwikkeling.
Bijvoorbeeld:
Je land, je dorp, ons klimaat, onze cuktuur, je gezin, je familie, je vreinden, je leerkrachten, je jeugdleiders, je schooln de ervaringen zou je
ontwikkeling eveneens ‘anders’ lopen.
ð De milieutheorie gaat ervan uit dat de ontwikkeling van een persoon hoofdzakelijk bepaald wordt
door zijn of haar omgeving. De mens wordt bijna volledig bepaald door het milieu waarin hij
opgroeit en door zijn opvoeding.
ð De omgeving heeft een actieve invloed op de ontwikkeling.
ð Deze uiterlijke krachten sturen de mens in zijn ontwikkeling. Binnen deze theorie worden aan
‘opvoeding’ dan ook onbrengsde mogelijkheden toegekend.
1.4.3 EEN DERDE ONTWIKKELINGSFATOR: DE ZELFBEPALING?
ð Aanhangers van de aanlegtheorie en aanhangers van de milieutheorie. (de persoon heeft hierbij
zelf geen inbreng)
ð Er wordt meer aandacht aan zelfbepaling van de mens: de eigen vrije keuze. (hiermee wordt
bedoeld dat de mens ook zelf omstandigheden kan scheppen, hij kan zelf kiezen en hij kan
verwerpen: hij kan “ja” zeggen en hij kan besluiten tot “nee”.)
ð Hij gaat ‘zijn eigen weg’ -> De mens is dus meer dan een snijpunt van aanlegfactoren en
milieufactoren: hij kan zelf (mede) richting geven aan de eigen ontwikkeling.
ð De mens kan zelf omstandigheden scheppen waarin hij zijn eigen doelen, keuzes en waarden
probeert te verwezenlijken.
3
, 1.4.4 DE GULDEN MIDDENWEG?
De vraag: ‘Is het voornamelijk de natuur (je aanleg) die of het milieu (bijvoorbeeld: de school) dat de
ontwikkeling van een mens beïnvloedt?’ moeten we genuanceerd antwoord formuleren.
1. Naast de natuur en het mileu is de zelfbepaling ook een belangrijke ontwikkelingsfactor.
2. De drie factoren beïnvloeden elkaar. In deze samenwerking beïnvloeden natuur, milieu en
zelfbepaling de ontwikkeling van het kind. Ontwikkeling dient dan ook bekeken te worden als een
dynamisch spel tussen aanleg en milieu, waarbij de persoon-in-ontwikkeling een allesbehalve
passieve rol speelt.
Bijvoorbeeld:
Victor is 6 jaar. Hij zit in het eerste leerjaar (groep 3). Hij heeft in zich heel wat cognitieve (=denk)mogelijkheden die van hem een sterke leerling
kunnen maken (=natuur, aanleg). Victor leeft echter in een gezin waarin deze vaardigheden niet belangrijk geacht worden. Hij woont op een boerderij
waar vooral ‘het kunnen werken met je handen’ belangrijk is. Van thuis uit wordt hij bijgevolg weinig gestimuleerd voor de schoolse vaardigheden
(=milieu, omgeving). Zelf is Victor iemand die vlug opgeeft wanneer hij iets niet kan. Hij is vaak ‘liever lui dan moe’ en kiest er dan ook regelmatig voor
om schoolse lessen en taken uit te stellen of niet te maken (=zelfbepaling). De resultaten op zijn taken en toetsen zijn navenant: Victor presteert
eerder laag. Van een (potentiële) sterke leerling is dus geen sprake (meer).
3. Op bepaalde momenten in je ontwikkeling kan een bepaalde factor (aanleg, milieu of zelfbepaling)
een doorslaggevende invloed hebben. We geven bij elke ontwikkelingsfactor een concreet
voorbeeld.
Bijvoorbeeld aanleg:
Tijdens de eerste twee levensjaren worden de veranderingen in het motorische gedrag van de baby/peuter (bijvoorbeeld reflexen, leren kruipen of
stappen) bijna uitsluitend bepaald door de ontwikkeling van het zenuwstelsel.
Bijvoorbeel milieu:
Bij echtscheiding van de ouders wordt het vanzelfsprekende gevoel van vader, moeder, broertjes en zusjes horen bij elkaar, aangetast. Het ‘thuis’, dat
het kind vanaf de geboorte heeft gekend, verdwijnt en dat is een traumatische ervaring. Onderzoek wijst uit dat echtscheiding in het algemeen een
negatieve invloed kan hebben op de kinderlijke ontwikkeling en op het persoonlijke welbevinden. Vaak is echtscheiding de eerste dominosteen van
een hele reeks die omvalt: een kind moet voortaan (of afwisselend) met één ouder leven, moet misschien verhuizen, het gezin heeft minder geld, mist
het contact met de familie, brengt weekends door in zijn of haar tweede kamertje, enzovoort. Al die veranderingen hebben mogelijk een invloed op
de ontwikkeling van het kind.
Bijvoorbeeld zelfbepaling:
Robbe (12 jaar) is een gemiddelde tot zwakkere leerling. Het Centrum voor LeerlingenBegeleiding (CLB) (Nederlandse Vereniging voor
Leerlingenbegeleiding) en het leerkrachtenteam raden hem aan om naar een secundaire school (voorgezet onderwijs) te gaan waar hij kan keizen
voor een technische richting. Robbe wil echter graag een meer theoretische richting volgen, hij wil tenslotte accountant worden. Hij belooft iedereen
zich 100% voor zijn studie in te zetten. Enkele jaren later vinden we Robbe als een gematigde, maar succesvolle leerling terug in het vierde jaar
Economie-Moderne talen. In dit voorbeeld speelt zelfbepaling een doorslaggevende rol. Dankzij Robbes wil en doorzettingsvermogen volgt hij een
theoretische, economische richting. Het omgekeerde gebeurde bij Hugo (12 jaar), die goede resultaten behaalde in het basisonderwijs, maar die zich
in het secundaire/voortgezet onderwijs niet wist te motiveren om te studeren voor theoretische – volgens hem ‘nutteloze’ – vakken. Hij wilde immers
treinbestuurder worden. Een heroriëntering naar een technische beroepsvoorbereidende richting had een positieve invloed op Hugo’s motivatie en
studieresultaten. Hugo studeerde af en is tot op heden een gedreven treinbestuurder.
1.6 Hoe met ontwikkeling omgaan?
ð Ontwikkeling = een combinatie van ‘aanleg’, ‘milieu’ en ‘zelfbepaling’; een combinatie van
verschillende perspectieven. Dit betekent dat opvoeding een belangrijke rol speelt in het leven van
elke kind.
ð Je beschikt dan ook als leerkracht, als opvoeder of als ouder over mogelijkheden op een positieve
(én ook negatieve) manier de ontwikkeling van het kind te beïnvloeden.
1.6.1 WERKEN IN DE ZONE VAN DE NAASTE ONTWIKKELING (VYGOTSKY)
ð Op diverse domeinen (bijvoorbeeld motorische ontwikkeling, sociaal-emotionele ontwikkeling of
cognitieve ontwikkeling) kun je als opvoedende instantie inspelen op het ontwikkelingsniveau van
kinderen.
ð Je kunt, rekening houdend met het huidige kennen/kunnen van het kind, je handelen richten op
het toekomstige ontwikkelingsniveau om de ontwikkeling te stimuleren.
4