Argumentatieleer
I INLEIDING
Hoofdstuk 1: basisbegrippen
Wat is argumentatie?
(1) De argumentatie van Sarah Van Hoof, dat variatie op een taal succesvolle communicatie niet
hoeft te hinderen (DS 2 februari), is even lachwekkend als de bewering indertijd dat we
‘mismeesterd’ waren door de voorvechters van het ABN (Johan De Schryver in DS 3 november
2014). Wat we zelf praten...? 06/02/2015. Hans Vandevoorde
(2) Tuymans en zijn verdedigers (of het nu collega-kunstenaars zijn, critici of academici) vertrekken
vanuit de normen van het eigen veld. Hun argumentatie komt neer op: ‘Maar wij doen dat hier
allemaal! Dat heet appropriation art. Binnen onze gemeenschap wordt het gezien als een vorm
van commentaar. Stap eens uit je veld. 24/01/2015Tom Naegels
(3) Na de herdeliberatie annuleerde de examencommissie weliswaar de giscorrectie, maar
Cooreman kreeg voor die vraag geen positief punt. Als ze dat had gekregen, zou ze geslaagd zijn
en had ze eind september aan de opleiding kunnen beginnen. De Raad van State volgde deze
week die argumentatie. Communicatie over toelatingsexamen is beschamend. 21/11/2014 om
15:21 door evg. Bron: BELGA
(4) De een zijn futiliteit is de ander zijn halszaak. Vorige week meenden drie parlementsleden het
wel degelijk ernstig met hun voorstel om de provincie Antwerpen te herdopen, hoe labiel hun
argumentatie ook was, en hoe snel het ook werd weggewuifd. Dat het wat zou kosten aan logo’s
en briefhoofden, vonden ze geen hinder. Zwartepietluttigheid, 19 november 2014 | Marc
Reynebeau
Typisch voor elk van de citaten is het woord ‘argumentatie’ erin. Wat zijn typische componenten van
argumentatie?
- Geldigheid, overtuigingskracht. Ben ik overtuigd of niet? Het is een evaluatiecomponent.
Voorbeeld 4: hoe labiel hun argumentatie ook was…
- Tegenstelling: je hebt een standpunt maar er zijn eventueel ook tegenstandpunten. Het is niet
per definitie 100% waar. Dat is ook een verschilpunt met redeneren. Daarbij gaat het over zaken
die vaststaan maar waar je bewijs moet voor leveren. Argumentatie is betwistbaar.
- Vorm van communicatie, een aaneenschakeling van uitspraken. Je kan niet argumenteren
zonder woorden te gebruiken.
De kenmerken van argumentatie:
(1) Argumentatie is een verbale activiteit: je kiest bepaalde woorden om de argumenten te
formuleren.
(2) Argumentatie is sociale activiteit: je hebt een spreker en een toehoorder. Je kunt ook bij jezelf
zaken overwegen en tegen jezelf argumenteren, maar normalerwijze is er een spreker en een
toehoorder. Je wil de ander overtuigen van jouw standpunt.
(3) Argumentatie is een verstandelijke activiteit: logos is de rationele argumentatie. Iemand op
rationele gronden overtuigen van je standpunt. Af en toe komt ook het pathos (emoties) of
ethos (prestige van de spreker) erbij kijken.
(4) Argumentatie draait om een standpunt, mening: het is geen vaststaand feit. Je gaat ervanuit
dat het niet evident is. Niet iedereen is even overtuigd van dat standpunt als ikzelf.
(5) Argumentatie dient ter rechtvaardiging van een standpunt: het is niet voldoende om het te
verkondigen, je moet het ook motiveren, ondersteunen.
(6) Argumentatie bestaat uit een constellatie van uitspraken met rechtvaardigingspretentie: je
moet een reeks van zinnen hebben.
1
, (7) Argumentatie is gericht op verkrijgen van instemming van een rationeel oordelend publiek: het
heeft te maken met evaluatie en inschatting. Je wil dat je publiek overtuigd is van de geldigheid
van je evaluatie. Dus ze hebben ook het recht om je argumentatie te beoordelen. Je bedoeling
is om instemming te krijgen maar dat kan tegenvallen.
(!) Belang van signaalwoorden, verbindingswoorden. Waar staat het standpunt en waar het argument
in de volgende zinnen? Hoe kunnen we dat identificeren?
De buren zijn (wellicht) niet thuis, want hun auto staat niet in de carport.
à Bewering/standpunt: de buren zijn niet thuis.
à Ondersteuning/argument: het tweede deel, ‘want’ draagt argumenten aan. Het is altijd de inleiding
van de ondersteuning.
Ik heb Joke en Judith samen zien joggen. Ze zullen hun ruzie dus wel bijgelegd hebben.
à Bewering/standpunt: ze hebben hun ruzie bijgelegd.
à Ondersteuning/argument: omdat ik ze samen heb zien joggen.
‘Dus’ doet hier net het omgekeerde van ‘want’. Je begint met een argument en dat voert je tot een
conclusie. Ga systematisch op zoek naar die kleine woordjes en probeer op basis daarvan te bepalen
wat het argument en wat de conclusie is. Altijd de connectoren markeren op het examen!
Hoe kunnen we argumentaties evalueren?
Is het argument aannemelijk op zich en het standpunt? Is de relatie tussen argument en standpunt
overtuigend? Je moet de bouwstenen apart evalueren maar ook de relatie tussen de twee. Zijn A, B en
C argumenten voor de stelling in D?
(1) Onderscheid tussen deugdelijke en ondeugdelijke vertrekpunten van argumentaties.
(2) Onderscheid tussen deugdelijke en ondeugdelijke argumentatieschema’s.
(3) Systematische beschrijving van normen/criteria bij beoordeling van deugdelijkheid in (1⁄2).
Argumenteren als taalhandeling/speech act
Basiscomponenten van de taalhandeling
John Austin – How To Do Things With Words: heeft een grote impact gehad op de taalkunde. De
pragmatiek heeft zijn ideeën geïncorporeerd en uitgebreid toegepast. Het gaat over taal, verbale
communicatie (words) maar ook over sociale interactie (do things = effect hebben op de sociale
interactie). Die twee componenten zorgen voor dat onderzoeksdomein. Het gaat over speech act, wat
je doet met woorden. Dus het is ook een handeling en een combinatie van de twee. Een argumentatie
is iets wat je doet met woorden. Maar vanuit die taalfilosofische achtergrond kunnen we dat veel
preciezer maken.
Illustratie – waar komt de naam Shantalla vandaan? Dat is een taalhandeling. Wat zijn de ingrediënten
ervan? Het eerste dat gebeurt is het materiële. Het wordt geschreven en uitgesproken. Er is tastbaar
contact geweest tussen zender en ontvanger. Taalhandelingen impliceren een materiële kant van de
zaak.
Ingrediënten van wat het betekent om een taalhandeling te verrichten. Het kan op 3 niveaus
geanalyseerd worden:
(1) Locutive handeling = locutie:
à Utterance act: materiële/fysische handeling: spraakklanken uiten; lettertekens schrijven
“Hoe spreek je?”
Bv. de spreker heeft iets geuit. Hij heeft het op het bord geschreven en voorgelezen.
à Propositional act: referentiële achtergrond, verwijzing naar fictieve/reële wereld “Waarover
spreek je?”
Bv. door de zin te gebruiken, verwijs je ergens naar. Doorgaans als we communiceren verwijzen
we naar de feitelijke wereld. Maar het kan ook de fictieve wereld zijn. Maar laat ons ervanuit
2
, gaan dat het een vraag is over de werkelijkheid. Je verwijst naar iets dat buiten de taal
gesitueerd is.
(2) Illocutieve handeling = illocutie (“taalhandeling” in enge zin, het meest zuivere
taalhandelingsaspect zit in de illocutie) – kant van de spreker
Hier wordt beschreven wat gedaan wordt door te spreken. Ik heb een boodschap verstuurd die
wijst op een tekort aan informatie. Er wordt een vraag gesteld over de buitenwereld en dat is
de essentie van de taalhandeling. De spreker heeft een vraag gesteld als actie.
Het is de manier waarop de referentiële situatie wordt benaderd. Het is de conventionele
waarde van een zin in een communicatieve interactie of de handeling die wordt gerealiseerd
door het uitspreken van een bepaalde uiting.
“Wat heb je gedaan door te spreken?” = actie
(3) Perlocutieve handeling = perlocutie – kant van de toehoorder
We moeten een onderscheid maken tussen twee zaken. Als spreker kan je er bewust voor
kiezen om een vraag te stellen. Maar als het verstuurd is, kan je niet voorspellen hoe de
toehoorder zal reageren. Je krijgt een spanning tussen 2 zaken:
à Perlocutief doel = doel dat spreker nastreeft met uitdrukking/taalhandeling. Het is de reactie
die je als spreker voor ogen hebt. Maar dat kan tegenvallen. De kans is reëel dat het echte effect
van je taalhandeling iets anders is.
à Perlocutionair effect = effect dat een uitdrukking/taalhandeling teweegbrengt.
“Wat zijn de gevolgen van je spreken?” = reactie
Geslaagdheidsvoorwaarden (felicity conditions)
Aan welke voorwaarden moet voldaan zijn zodat een bepaalde taalhandeling succesvol zou kunnen zijn?
(1) Propositionele inhoudsregels: heeft te maken met de locutie, hoe verwijs je naar de
buitenwereld? Het gaat over de inhoud van de taalhandeling. Zegt de taalhandeling iets over
het heden/verleden/toekomst?
(2) Voorbereidende regels: communicatieve context. Bepaalde taalhandelingen gaan ervanuit dat
toehoorder en spreker bepaalde kenmerken hebben en in relatie met elkaar staan. Het zijn
regels die de situationele en contextuele omstandigheden vermelden.
(3) Oprechtheidsregels: gaan alleen maar over de mentale ingesteldheid van de spreker. Als ik een
taalhandeling verricht als spreker, wat moet mijn attitude zijn?
Voorbeeld – belofte: wanneer is die geslaagd? Een belofte is typisch iets wat vooruit verwijst
(propositioneel). Het moet nog komen, gerealiseerd worden. Als je als spreker iets belooft aan de
toehoorder, waarvan je in staat bent om het te realiseren. Dat wat je belooft aan de toehoorder, moet
een gunstig effect hebben op hem. Er zit een positieve oriëntatie in (voorbereidend). Als ik oprecht
meen dat ik mijn belofte zal nakomen (oprechtheidsregels).
Voorbeeld – zich verontschuldigen voor het misverstand: een verontschuldiging is typisch voor iets wat
gebeurd is in het verleden (propositioneel). De spreker moet verantwoordelijk zijn voor wat misgelopen
is. Als iets niet mijn schuld is, heeft het geen zin om zich daarvoor te verontschuldigen. Als je je
verontschuldigt, is dat omdat je iemand nadeel berokkend hebt (voorbereidend). Je moet oprecht spijt
hebben van wat er gebeurd is (oprechtheidsregels).
Voorbeeld – stellen van een vraag: wat weten we over de spreker en de toehoorder? Er moet een
uitwisseling zijn tussen de twee partijen. De spreker heeft te weinig informatie en als je een vraag stelt,
ga je ervanuit dat de toehoorder een antwoord heeft (voorbereidend).
3
, Typologie van taalhandelingen
gericht op verdere actie op zichzelf effectief
spreker- Commissives Expressives
gericht Engageren spreker t.o.v. de toehoorder m.b.t. Drukken een psychologische toestand van
een latere handelswijze: beloven (positief), spreker uit: zich verontschuldigen, bedanken.
dreigen (negatieve belofte), aanbieden. De De expressie van een emotie. De spreker
spreker moet in de toekomst nog iets doen. heeft spijt en drukt het uit. Je hoeft er verder
niets meer mee te doen.
hoorder- Directives Declarations (institutionele TH)
gericht Proberen toehoorder tot een zekere Creëren via conventionele middelen toestand
handelswijze te brengen: bevelen, vragen, waarin hoorder direct betrokken is: dopen,
verzoeken. Er moet ook een reactie komen, ontslaan, oorlog verklaren. Het veronderstelt
maar van de toehoorder. altijd dat iemand deel uitmaakt van een
institutie. De spreker zegt iets en de
toehoorder komt in een andere situatie
terecht. Met taal kun je de buitenwereld
veranderen. Als je binnen de institutie de
juiste positie hebt en de juiste woorden
uitspreekt, kan je de toehoorder functioneel
van statuut doen veranderen.
referent- Representatives (assertives)
gericht Leggen spreker vast t.a.v. de waarheid van
een uitspraak: bevestigen, meedelen,
concluderen. Je doet een uitspraak die verder
geen gevolgen heeft voor spreker of
toehoorder.
Kolommen: als een taalhandeling verricht wordt, is er dan nog een reactie nodig of niet?
Taalhandelingen in de rechterkolom zijn afgerond als ze gebeurd zijn, links niet.
Rijen: welke component van de communicatie wordt beklemtoond?
Leeg vak: onmogelijk om te verwachten van de buitenwereld dat ze reageren op jouw taalhandeling.
Soorten taalhandelingen in gegevens en standpunt
Assertieve taaluitingen over een feitelijke stand van zaken: waar of onwaar
(1) Vorige nacht heeft het gevroren.
(2) Koning Albert I is verongelukt in Marche-les-Dames.
(3) Er is leven op andere planeten in het melkwegstelsel.
à Uitspraken die waar of niet waar zijn. De spreker en toehoorder hebben er niets mee te maken. Dit
zijn simpele assertieve taaluitingen.
(1) Als de wandelaars de aanwijzingen correct volgen, zullen zij de weg niet verliezen. Deze uitspraak is
enkel waar als aan voorwaarde X voldaan is.
(2) Zij is geslipt omdat ze te snel reed. Twee afzonderlijke toestanden die je moet inschatten. Het gaat
over de oorzakelijke relatie tussen de twee.
(3) Telkens als de renners voorbijkwamen, kregen ze veel toejuichingen.
à Er wordt een relatie tussen verschillende situaties besproken. De uitspraak zelf is complexer.
Assertieve taaluitingen van evaluerende aard: waar of onwaar; terecht of onterecht
(1) Het tweede voorstel van examenregeling is het beste.
(2) Die tentoonstelling lijkt me een totale flop.
(3) Zij is een excellente studente.
(4) Belastingen ontduiken is immoreel.
à Vind ik dat nu goed of slecht? Die attitude komt heel vaak bovenop het eenvoudige onderscheid
‘waar’ of ‘niet waar’.
4