Begrippenlijst IB:
Hoofdstuk 1: introductie
Globale politiek is variabel maar bevat constanten.
diplomatie= een proces van onderhandeling en communicatie tussen staten om conflicten op te lossen
zonder
oorlog te voeren: een instrument van buitenlands beleid.
Grootmacht= een staat die wordt beschouwd als een van de machtigste in een hiërarchisch staatsbestel.
Criteria om het te definiëren:
1. eerste rang van militaire kracht= handhaven van eigen veiligheid en potentieel invloed op andere
machten
2. economisch machtige staten = noodzakelijke maar niet voldoende voorwaarde: Japan.
3. wereldwijde, niet alleen regionale invloedssferen
4. Ze voeren een vooruitstrevend buitenlands beleid en hebben invloed op internationale zaken
Internationale samenleving = betrekkingen tussen staten worden bepaald door het bestaan van normen en
regels die de regelmatige interactiepatronen vaststellen die een samenleving kenmerken.
=> internationale orde te handhaven.
Internationale veiligheid= omstandigheden waarin de wederzijdse overleving en veiligheid van staten
wordtverzekerd door maatregelen om agressie te voorkomen of te bestraffen, gewoonlijk binnen een door
regelsgeregelde internationale orde.
Veiligheidsdilemma= een situatie waarin maatregelen van de ene actor ter verbetering van de nationale
veiligheid door andere actoren als agressief worden geïnterpreteerd, waardoor militaire tegenacties
wordenuitgelokt.
Causaliteit= de relatie tussen een gebeurtenis of reeks omstandigheden (de oorzaak) en een andere
gebeurtenis of reeks omstandigheden (het gevolg), waarbij de laatste een gevolg is van de eerste.
Determinisme= het geloof dat menselijke handelingen en keuzes volledig worden bepaald door externe
factoren; determinisme impliceert dat de vrije wil een mythe is.
Pragmatisme= verwijst in het algemeen naar een zorg voor praktische omstandigheden in plaats van
theoretische overtuigingen, voor wat kan worden bereikt in de echte wereld, in tegenstelling tot wat zou
moeten worden bereikt in een ideale wereld. William james, john dewey, pragmatisme stelt dat de
betekenisvan en rechtvaardiging voor overtuigingen moet worden beoordeeld op grond van hun
praktische gevolgen.
Hoewel een pragmatische politieke stijl per definitie niet ideologisch is, komt het niet neer op gewetenloos
opportunisme. Als politieke doctrine suggereert pragmatisme een voorzichtige houding ten opzichte van
verandering, die ingrijpende hervormingen en revolutie afwijst als een afdaling naar het onbekende.
Rationele keuzetheorie= een benadering van analyse waarin modellen worden geconstrueerd op basis van
procedurele regels, meestal over het rationeel zelfgeïnteresseerde gedrag van de betrokken individuen.
Rationalisme= het geloof dat de wereld kan worden begrepen en verklaard door de uitoefening van de
menselijke rede, uitgaande van de veronderstelling dat deze een rationele structuur heeft.
,Paradigma= een patroon of model dat relevante kenmerken van een bepaald verschijnsel belicht, een
intellectueel kader dat bestaat uit onderling verbonden waarden, theorieën en veronderstellingen,
waarbinnen de zoektocht naar kennis wordt gevoerd.
Paradigmaverschuiving= het proces waarbij het dominante paradigma binnen een kennisgebied wordt
verdrongen door een rivaliserend paradigma
Metatheorie= theorie die nadenkt over de filosofische vooronderstellingen die aan theorieën ten grondslag
liggen, en die met name kwesties van ontologie, epistemologie en methodologie behandelt.
Methodologie= een wijze van analyse of onderzoek, inclusief de methoden die gebruikt worden om
gegevensof bewijzen op te sporen.
Metanarratief= een geloof of ideologie die gebaseerd is op een universele theorie van de geschiedenis die
desamenleving als een samenhangend geheel ziet.
Postmodernisme= controversiële en verwarrende term die voor het eerst werd gebruikt om experimentele
bewegingen in de westerse kunsten enz. te beschrijven, als instrument voor sociale en politieke analyse.
Hetpostmodernisme belicht de verschuiving van door industrialisatie en klassensolidariteit gestructureerde
samenlevingen naar steeds meer gefragmenteerde en pluralistische informatiemaatschappijen, waarin
individualisme klassen-, religieuze en etnische loyaliteiten verdringt.
Empirisme= de overtuiging dat ervaring de enige basis is voor kennis en dat daarom alle hypothesen en
theorieën moeten worden getoetst door observatie.
Positivisme= wetenschap is de enige betrouwbare manier om kennis vast te stellen, en wetenschap kan
zichalleen bezighouden met waarneembare entiteiten die rechtstreeks kunnen worden ervaren.= de
theorie dat sociale en zelfs alle vormen van onderzoek in overeenstemming moeten zijn met de
methoden van de natuurwetenschappen.
Subjectivisme= oordelen die betrekking hebben op subjecten, die niet waar of onwaar zijn, maar
betrekkinghebben op gevoelens, smaak of moraal.
Klassenbewustzijn= een marxistische term voor een accuraat bewustzijn van klassenbelangen, waardoor
eenklasse in zichzelf verandert in een klasse voor zichzelf.
Utopisme= een utopie is letterlijk een ideale of perfecte samenleving. Utopisme impliceert misleidend of
fantasievol denken.
Realisten hebben naar het liberaal internationalisme verwezen als utopisme
In positieve zin om te verwijzen naar een stijl van politieke theorievorming die een kritiek
ontwikkelt op de bestaande orde door een model van een ideaal of perfect alternatief te
construeren. Utopische theorieën zijn gewoonlijk gebaseerd op veronderstellingen over de
ruimte voor menselijke zelfontplooiing. Utopieën worden gewoonlijk gekenmerkt door de
afschaffing van gebrek, de afwezigheid van conflicten en het vermijden van onderdrukking en
geweld.
Hoofdstuk 2: Geschiedenis
Verlichting= een Europees politiek en intellectueel project van de 17 e en 18e eeuw dat de traditionele
geloven in religie, politiek en het leren in het algemeen uitdaagde, in de naam van reden en vooruitgang
The West= het heeft twee overlappende betekenissen.
1) De eerste/ algemene betekenis refereert naar de culturele en filosofische erfenis van het
westen. Deze erfenis is gegrond in de Joods-Christelijke religie, maar ook de leer van het
, klassieke Griekenland en Rome. In de moderne periode zien we deze ideeën en waarden gevat
in het liberalisme. Deze betekenis wordt in vraag gesteld door politieke verdelingen in het
huidige Westen.
2) De eerder engere betekenis bevindt zich in de periode van de koude oorlog. Met Het Westen
bedoelde men het Amerikaans dominerende kapitalistische blok, tegen de USSR het oosten
domineerde. Als vanzelfsprekend nam deze betekenis af naar het inde van de koude oorlog.
Feudalisme= een systeem gebaseerd op de manier van productie in de agrarische periode, het wordt
gekenmerkt door sociale hiërarchieën en patronen die uit vele verplichtingen bestaan. Boeren worden
ingehuurd om op de eigendom van landheren te werken. In ruil hiervoor krijgen zij voorzieningen (eten en
onderdak), een loon kwam hier nauwelijks aan de orde
Confucius= leefde voor Christus. Een van de meest invloedrijke politieke en morele filosofen in de
wereldgeschiedenis. Hij was de denker van de stroming het confuscianisme: waarin hij vooral focust op
sociale taken en verplichtingen (het eren van de ouders). Typische waarden die bij deze stroming horen
zijn: zich correct gedragen en met integriteit in al je onderhandelingen, dit hoort dan ook op politiek vlak
toegepast te worden. Beïnvloede vooral: China, het oosten en India
Empire= een structuur van leiderschap waarbij verschillende culturen, ethnische groepen en
nationaliteiten naar authoriteit horen te luisteren.
Imperialisme= Het beleid waarbij de staat zijn macht en regelvoering buiten zijn grenzen gaat uitoefenen.
Dit doormiddel van politieke, militaire en economische controle over andere samenlevingen. Vroeger werd
dit vooral op militaire wijze maar ook met nationalistische en racistische methodes gedaan, het komt dan
voor in vormen van kolonisatie, het proces vindt dan plaats van verovering tot nederzetting. Tegenwoordig
gebeurt dit eerder via economische controle zonder de politieke vorm, we kunnen dan spreken van neo-
kolonialisme.
Industriële revolutie= de periode van eind 18e eeuw tot het einde van de 19e eeuw, die men zag als de
mechanisatie van productie, een enorm grote technologische innovatie, specifiek in Europa. Tegelijkertijd
met imperiaal hoogtepunt.
Massasamenlevingen= Op het einde van de 19e en begin 20ste eeuw. Samenlevingen waarbij nieuwe
technologieën en industriële transformaties leiden tot hoge levels van communicatie, handel en connectie,
de massa’s krijgen op deze manier toegang tot de politiek
Sociale bewegingen= samenwerkingen van individuen en groepen die sociale verandering willen brengen.
Dit kan door het beïnvloeden, controle uitoefenen op de overheid/ de staat en zijn hefbomen van
economische en politieke macht
Total war= een oorlog waarbij alle aspecten van de samenleving betrokken zijn, als gevolg van
grootschalige dienstplicht, het afstemmen van de economie op militaire doeleinden en de
massavernietiging van 'vijandelijke' doelen, waaronder burgers.
Chauvinisme= een onkritische en onredelijke toewijding aan een zaak of groep, meestal gebaseerd op het
geloof in superioriteit, zoals in "nationaal chauvinisme".