Basis immunologie kennis
- De aangeboren (innate) afweer kent fysische (epitheel met tight junctions), chemische
(maagzuur, antibacteriële peptiden op de huid), humorale (complement) en cellulaire
barrières. Bij doorbraak van de fysische barrière treedt eerst een humorale en daarna
pas cellulaire respons op. Het innate immuunsysteem wil de pathogeen op zijn plek
houden, zodat er fagocyten bijgehaald kunnen worden die de pathogenen herkennen
middels PAMPs (pathogen-associated molecular patterns) zoals LPS/endotoxines op
het buitenste membraan van gramnegatieve bacteriën zoals bij E. coli (in het bloed
alarm, maar in de darmen niet). De LPS worden herkend via PRR (pattern recognition
receptor) zoals een toll-like receptor (TLR, ook te vinden in endosomen). Via
patroonherkenning komt fagocytose en cytokineproductie tot stand. Pathogeen
herkennende cellen: dendritische, epitheel-, endotheel-, fibroblast en granulocytcellen.
- Een macrofaag produceert bij interactie met pathogenen IL-1, IL-6 en TNF welke in
de hersenen via het temperatuur setpoint koorts veroorzaakt, in de lever (IL-6)
complement, CRP, fibrinogeen (kan bacteriën op zijn plek houden), mannose-binding
lectine (activeert complement via mannose aan oppervlak van bacteriën) en andere
eiwitten laat produceren. Hiermee krijg je een vertaalslag naar andere humorale
factoren.
- Het complementsysteem (moleculaire barrière) is een groep eiwitten die zich in
plasma bevindt in een inactieve vorm. Bij activatie wordt een grote eenheid
(knipenzym) en kleine eenheid (signaalstof) gevormd.
Voor elke stap van activatie heb je een inhibitor om
overactiviteit te voorkomen. Lichaamseigen cellen hebben
complement inhibitoren op hun celmembranen. Er zijn 3
activatieroutes: (1) klassieke pathway; C1 binding aan Ab-
Ag complexen en veroorzaakt middels C1-C9 lysis
middels cylindrical membrane attack complex, (2)
alternative pathway; oppervlakte van micro-organisme
doet C3 hydrolyseren tot actieve vorm, (3) mannose-
binding-lectin pathway; MBL bindt aan suikergroepen aan
het oppervlak van micro-organismen.
Functies complement: lysis, chemotaxis en opsonisatie
(efficiëntere fagocytose).
- Acute weefselschade stuurt mestcellen aan om via secretie
van histamine vasodilatatie/verhoogde bloedvat
permeabiliteit te veroorzaken (langzamere stroomsnelheid,
leukocyten komen in contact met endotheelcellen). Tevens wordt via COX middels
fosfolipiden arachnidonzuur en vervolgens tromboxaan en prostaglandine gevormd die
pijn, koorts en stolling initiëren (NSAID remt COX). Ook worden leukotrienes door
LOX in een mestcel geproduceerd welke chemotactisch en bloedvatpermeabiliteit
verhogend werken (tight junctions laten iets van elkaar los, waardoor albumine,
complement, antistoffen en fibrinogeen uittreedt). Vervolgens komen de
polymorfkernigen (voornamelijk neutrofielen, 2/3 van alle leukocyten) ter plaatse. Via
selectines krijg je rolling en is er contact met endotheelcellen waar doormiddel van
integrines het endotheel verandert en de cel kan doortreden tussen twee
endotheelcellen. Middels chemotaxis chemokines (bacterieel-, leukocyten- en
complement-afkomstig) volgen leukocyten de gradiënt naar de ontstekingshaard. Ook
monocyten treden vanaf de circulatie uit naar het weefsel waar we ze op locatie
macrofagen genoemd worden (overal aan het oppervlak maar ook in milt).
,- Tijdslijn innate immuunsysteem: 0-12 uur, beginnend met humorale afweer waarna
cellulair. De dendritische cel (DC) maakt uiteindelijk de overstap van innate richting
adaptive via de lymfeklieren, de milt en/of speciale lymfestructuren in de darmen.
Macrofagen kunnen zelf door Th-cellen geactiveerd worden om hun intracellulaire
pathogenen te doden.
- Verworven (adaptive) immuunsysteem: de DC (APC) activeert eenmaal aangekomen
in de lymfeklier de T-lymfocyt welke CD8+ bij virale infectie en voornamelijk B-
lymfocyten via Th-cellen bij een bacteriële infectie activeert. Macrofagen en CTL’s
(CD8+) zijn de cellulaire immuniteit voor intra en extracellulaire bacteriën. De B-
lymfocyten verzorgen de humorale immuniteit middels antistofvorming vanuit
plasmacellen (tevens vorming B-geheugencel) bij extracellulaire pathogenen. Bij
virussen hebben we voornamelijk de CTL’s (adaptive) en NK-cellen (innate) nodig.
De adaptieve respons komt pas na 12 uur op gang en kan soms pas na 10-14 dagen de
goede soort antistoffen (IgG i.p.v. IgM) geproduceerd hebben.
- Kenmerken immuunsysteem: zelf/niet-zelfherkenning (prokaryoten hebben
polysachariden kapsel en mannose), specificiteit, diversiteit (virussen, bacteriën,
wormen), adaptiviteit (reactie waarna proliferatie en differentiatie aangestuurd door
DC’s), geheugen (survival van lymfocyten) en systemisch (circulerende lymfocyten).
- Lymfocyten activatie: herkenning, activatie/clonale proliferatie (expansie), waarna
differentiatie (wat voor een soort klasse antistof), waarna differentiatie in plasmacellen
en geheugencellen. Elke B-cel maakt maar één type BCR. De B-cel moet het antigeen
herkennen in zijn oorspronkelijk vorm. Het antigeen moet dus in zijn native vorm
herkend worden (epitoop). Bij een T-lymfocyten is dit anders, want een T-lymfocyt
moet altijd gepresenteerd worden via een peptide op het MHC (opgenomen, geknipt,
deze lineaire peptide wordt via TCR herkend, dus MHC + verwerkt antigeen/epitoop).
- Antigeen bestaat uit zware en lichte ketens, beiden vormen samen de antigen-binding
site (Fab = bindend fragment, variërend), het constante gedeelde (Fc) heeft 5 klassen
(IgA, IgM, IgG, IgD en IgE). Verschillende cellen hebben specifieke receptoren voor
Fc gedeelten van een immuunglobuline. De zware keten kent 3 genen (V, D en J), de
lichte ketens kent 2 opties (V en J, k + labda). Diversiteit wordt gecreëerd door
recombinatie van Ig gensegmenten in B-lymfocyten. Dit principe geldt ook voor de
TCR. Deze arbitraire recombinatie van gensegmenten gebeurt mede door
rearrangement middels RAG-1/2 enzymen. In de lymfeklieren krijg je vervolgens
somatische hypermutatie waarbij je kan finetunen. Wanneer je een functioneel eiwit
geproduceerd hebt, krijg je allelische exclusie (anderen allelen worden niet meer
afgelezen). B cel diversiteit/specificiteit ontstaat in het beenmerg het samenvoegen
gensegmenten gebeurd Ag onafhankelijk en toevallig. Alleen na succesvolle
recombinatie en test zelf/niet-zelf kan de B-lymfocyt uittreden. Als ze dan gevormd
zijn gaan ze naar secundaire lymphoïde organen (lymfeklieren, Peyer’s patch of milt).
De B-lymfocyt wordt getoetst in beenmerg en de T-lymfocyt in de thymus.
- Activatie/proliferatie: B-lymfocyten hebben hulp nodig van een T-cel voor clonale
proliferatie/expansie, dat geeft somatische hypermutatie in een lymfeklier in de
follikel. Dit creëert een overgang van lage naar hoge affiniteit in het variabele
gedeelte. Uit één B-lymfocyt krijg je er zo honderd die concurreren met elkaar. Dus
hoe vaker je in aanraking komt met hetzelfde pathogeen hoe beter de affiniteit is die je
creëert. Follikels zitten in de lymfeklieren maar ook milt en MALT (mucosa
associated lymhpoid tissue).
- IgG kan goed binden aan fagocyten en complement activeren (enige die placenta
passeert en neonaat voor 6mnd beschermd), IgE werkt anti-parasitair/bij allergieën en
kan bij mestcel histamine vrij laten maken, IgA zit in de mucosa (dimeer, mondholte,
, grote hoeveelheden meer dan IgG) en voorkomt kolonisatie, IgM (pentameer, wordt
vóór IgG gemaakt en verandert van conformatie bij het in aanraking komen met Ag,
dit wordt dan een krabvorm en kan zo complement activeren), IgD (bij te veel krijg je
periodiek koorts).
- Effectormechanismen van antistoffen: neutralisatie van virussen, complement
activatie, immunomodulatie, toxine neutralisatie, antimicrobiële activiteit,
vermindering van inflammatie schade, productie van oxidanten, opsonisatie.
- Zit er een probleem in de vorming van lymfocyten dan zul je het volgende in de
kliniek zien: geen T/B-cellen geeft bij de geboorte de SCID (severe combined
immunodefiency) met opportunistische infecties (sepsis, pneumonie, meningitis).
- Eerst wordt IgM en IgD gemaakt door een B-lymfocyt, in loop van immuunrespons
krijg je een klasse switch (naar G, A of E), dit vindt plaats in het laatste gedeelte van
het kiemcentrum, de apicale zone. De klasse switch is irreversibel (genetisch materiaal
wordt eruit geknipt). Als je bij E bent kan je niet meer terug naar G. Voor een klasse
switch heb je T-lymfocyten nodig. Een B-geheugen cel heeft al hogere affiniteit en de
juiste klasse switch (dit gebeurt dus niet meer bij herkenning zelfde pathogeen,
recidief infectie). Dus krijg je meer geheugencellen en meer plasmacellen. Klasse
switches kunnen dagen duren, vandaar dat een recidief infectie sneller bestreden kan
worden. De antistoftiter na eerste infectie gaat omlaag en de geheugencellen gaan
weer naar beenmerg (of in geval van IgA naar de mucosa). Je wilt geheugencellen niet
in het plasma behouden anders krijg je te snel een te hoge concentratie antistoffen.
Indien we het pathogeen kunnen klaren wordt
het immuunsysteem alweer gedownscaled.
- Systemische eigenschap immuunsysteem:
antistoffen circuleren in bloed en beschermen
de mucosa. Lymfocyten circuleren via bloed
en lymfe tussen verschillende lymphoïde
weefsels en organen.
- Antivirale respons: begint humoraal
(interferonen: cytokines tussen cellen om meer
antivirale eiwitten aan te maken zoals
RNAase), waarna NK-cellen actie (herkent kill
signaal middels killer-activator receptor, maar
constante remming NK-cel van lichaamseigen
cellen middels MHC-klasse 1, virussen halen MHC1 van membraan af), pas wanneer
specifieke CTL’s komen is er een goede opruiming (virus zorgt voor immuunevasie
door MHC1 van membraan af te halen, dan kan CTL niks herkennen) en zal virus titer
dalen. Complement heeft weinig effect
- Antistoffen grijpen meestal alleen in op de tweede virale infectie en voorkomen hierbij
direct dat het virus de cel binnendringt (neutralisatie als effectormechanisme).
Antistoffen kunnen tevens complementlysis initiëren, neutraliseren, opsonofagocytose
en ADCC (antistof afhankelijke cellulaire cytotoxiteit).
- CTLs zijn het meest effectief tijdens antivirale afweer, die doden alleen virus
geïnfecteerde cellen. Zij induceren apoptose middels granules met
perforine/granzyme.
- T-lymfocyten komen uit beenmerg en worden opgeleid in thymus (van epitheliale
oorsprong: parenchym wordt steeds meer vervet hoe ouder je wordt). De thymus
brengt eigen antigenen tot expressie (insuline, eiwitten van borstepitheel, etc.), een
mastergen (AIRE-gen) maakt het grote repertoire van lichaamseiwitten aan. Hier
wordt de centrale tolerantie gevormd (geen activatie herkenning lichaamseigen).
, Vreemde antigenen komen niet door de thymus-bloed barrière heen. Het resultaat is
een naïeve CD4+ of CD8+ T-cellen (helper of cytotoxisch). 5% overleeft en gaan de
circulatie in en/of naar secundaire lymphoïde organen. Th reageert op MHC2 en CTL
op MHC1. CD4+/8+ zijn co-receptoren omdat de binding tussen MHC en de TCR
(lage affiniteit) zwak is (zijn geen co-stimulatoren). De TCR herkent peptiden in eigen
MHC-moleculen (major histocompatibility complex). Er is een hoge MHC-diversiteit
in de populatie.
- MHC komt aan diversiteit via polymorfisme en polygenie. Polymorfisme betekent
verschillende allelen van eenzelfde gen. Polygenie: van MHC-klasse 1 hebben we 3
verschillende soorten. Dus er zijn 6 verschillende mogelijkheden MHC-klasse 1 op het
oppervlak (vader/moeder). Door de gehele populatie verschillende allelen te hebben is
er grote HLA-diversiteit (polymorfisme). Dit voorkomt de verspreiding van
pathogenen, anders zouden deze daar snel op kunnen ingrijpen. De HLA bepaald de
bindingsgroeve en die groeve bepaald weer welk epitoop getoond kan worden.
- HLA-moleculen vormen de T-cel respons. Zij bepalen welk sample van een epitoop
(peptide) wordt gepresenteerd aan T-cellen. Er is HLA-ziekte-associatie zoals bij HIV
(HLA-B27, B57) en bij auto-immuniteit.
- Voor activatie van een Th-cel is Ag presentatie van exogene antigenen nodig via
MHC-klasse II bij een APC (macrofaag, DC en B-lymfocyt). Voor primaire respons
heb je altijd een DC nodig, maar ook B-cellen want deze moeten straks interactie
aangaan met de T-lymfocyten. APC hebben MHC-klasse II. MHC-klasse 1 zit op alle
kern houdende cellen.
- Klassieke intracellulaire route van MHC-klasse 1 belading: antigeen wordt
opgenomen na versnippering door proteasoom via een TAP (transporter antigeen), wat
zo via endoplasmatisch reticulum op een MHC-klasse 1 terecht komt en zo op het
celmembraan terecht komt. Dit proces gebeurt continu in cellen.
- Klassieke intracellulaire route van MHC-klasse 2 belading: antigeen wordt
getransporteerd via endosoom invaginatie en samengevoegd met een MHC-klasse II
molecuul in een endosoom (afkomstig van ER) en zo getransporteerd naar het
celmembraan.
- Th-cel differentiatie en effectorfunctie: cytokines bepalen wat voor een T-helpercel
gevormd wordt. Costimulatie middels CD28 en auto-activatie middels IL-2. Zonder
costimulatie krijg je anergie (tolerantie) of een Treg (regulatie). Met co-stimulatie
krijg je een geactiveerd Th. Treg zorgt voor T-cel homeostase, preventie
AIZ/GVHD/allergie/hypersensitiviteit, maar kan bij te veel activiteit AI en/of
maligniteit veroorzaken. Th1 stimuleert cellulair (bij TBC en CTL-activatie) en Th2
humoraal (bij allergische reactie en wormen). Speciale T-helpercel in follikel zorgt
voor klasseswitch. Th17 is erg betrokken bij AIZ. Voor de Th stimulatie is
costimulatie nodig (CD80 bij DC en CD28 bij Th, naast polariserende cytokines,
hierop maakt de Th zelf weer cytokines voor clonale expansie van deze ene T-cel met
IL-2). Deze costimulatie is noodzakelijk, anders creëer je perifere tolerantie door
functioneel inactieve T-cellen te creëren (anergie). De cel blijft dan leven maar doet
verder niks of het induceert een switch naar een Treg. Soorten perifere tolerantie: via
anatomische barrière, via Fas ligand, via costimulatie inhibitoren of via suppressie.
- Reguleer je de co-stimulatie niet dan krijg je een T-cel lymfoom. Co-stimulatie kan
ongedaan gemaakt worden door een remmend signaal (CTLA4 op het oppervlak
brengen, dit zijn de immunocheckpoints).
- Activatie CD8+ gebeurt middels het oppervlak van een DC waar ook een CD4+ cel
aan vastzit. Een DC kan een antigeen presenteren via MHC-klasse 1 via een
endosoom, dit noemen we kruispresentatie (exogene presentatie via MHC-klasse 1).
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur nkl2000. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €8,49. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.