Hoofdstuk 1:
1. Ontwikkeling van microbiologie:
1.a Spontane generatie:
ARISTOTELES (+): dood materiaal bevat nog levenskracht waardoor andere
organismen eruit kunnen ontstaan.
BAPTISTA (+): “bewees” Aristoteles zijn theorie. Het werd enorm populair.
REDI (-): bewees het tegendeel door 2 potten met vlees te laten koken
(steriliseren) en daarna 1 van de 2 te sluiten. Het resultaat was dat er micro-
organismen groeiden uit het vlees van de niet-gesloten pot. Het bewijs was niet
genoeg om de theorie weg te gooien door de populariteit.
NEEDHAM (+): deed Redi zijn experiment en kwam 2 dezelfde resultaten uit
(allebei gecontamineerd).
SPALLANZANI (-): deed Redi zijn experiment en bekwam het correcte
resultaat, maar men gaf als kritiek dat hij de levenskracht eruit had gekookt.
1.b Postulaten van Koch:
STAP 1: dezelfde micro-organismen moeten terug gevonden worden bij dezelfde
ziekte.
Stap 2: de micro-organisme moet geïsoleerd en gekweekt worden in een zuivere
cultuur.
STAP 3: dezelfde ziekte moet terugkomen als het proefdier geïnoculeerd wordt
met de reincultuur.
STAP 4: bij alle proefdieren, geïnoculeerd door de reincultuur, moet men
dezelfde micro-organisme terug vinden.
2. Karakteriseert de ontwikkeling van microbiologie:
EERSTE MICROSCOOP: LEEUWENHOEK:
Beeld 200 keer vergroten en had 1 lens.
EERSTE VACCIN: JENNER:
Door de wetenschappers een verband konden leggen tussen 2 varianten pokken
en immunisatie. De wetenschappers concludeerden dat als iemand geïnfecteerd
wordt met een zwakkere variant van een ziekte, dat je dan immuun bent voor de
gevaarlijkere variant.
CONNECTIE MICRO-ORGANISMEN EN MATERIAAL:
Cholera: Snow: wetenschappers ontdekten dat gecontamineerd water ziekten
kon overbrengen.
Kraamvrouwenkoorts: Semmelweis: doordat dokters niet gespecialiseerd
werden in 1 vak, konden ze o.a. autopsies doen en helpen bij bevallingen.
Contaminatie kon vermeden worden door handen te wassen met chloorwater.
1
,3. Weerleggen van de spontane generatie door Pasteur:
SPONTANE GENERATIE:
Pasteur was degene die bewees dat micro-organismen ervoor zorgden dat maden
of schimmel,.. ontstonden. Doordat men niet wou hebben dat de potten
afgesloten werden van de lucht/levenskracht, bedacht hij de zwanennek of de S-
buis. Hierdoor werden alle micro-organismen gevangen in de krom van de buis
waardoor er niets groeide in de bouillon.
PASTEURISATIE:
Is een techniek om microbiële populaties te verminderen, niet te elimineren,
want dan zullen er voedingsstoffen (zoals vitamines) verloren gaan. Het wordt
gebruikt om voedsel langer houdbaar te maken. Zie hoofdstuk 6 (sterilisatie door
natte hitte) voor meer info.
2
,Hoofdstuk 2:
1. Morfologie en cytologie van de bacterie:
1.a Morfologie van de bacterie:
BACILLEN: STAAFVORMIG:
Eigenschappen: diameter van 0,5 tot 20µm.
Soorten: streptobacillen (ketens), diplobacillen (2) en kokkenbacillen (bacillen
die kleiner zijn dan normaal)
KOKKEN: BOLVORMIG:
Eigenschappen: diameter van 0,5 µm, enkel bij Grampositieve bacteriën, geen
flagella en niet sporulerend.
Soorten: monokokken (1), diplokokken (2), microkokken (4), sarcina (kubus
van 8) en streptokokken (druiventros).
STAAFVORMIG:
Vibrios: Gramnegatief, niet sporulerend en niet flagellair.
Spirillen: Gramnegatief, niet sporulerend en flagellair
Spirocheten: flexibele celwand, niet sporulerend, niet flaggelair en
Gramnegatief.
1.b Kenmerken van de bestanddelen:
FLAGELLA
Bouw: uit flagelline (proteïne)
Verschil g+ en g-:
Grampositief: heeft 1 ring (in plasmamembraan)
Gramnegatief: heeft 2 ringen (in plasmamembraan en celwand)
Eigenschappen:
Rotatie: propeller-achtige rotatie, enkel de binnenste ring draait.
PILI
Bouw: bevat lectines (proteïnen) die ervoor zorgen dat oligosachariden herkend
kunnen worden van doelwitcellen.
Wanneer: bij Gramnegatieve bacteriën.
Functies:
Virulentie: bij het verlies van pili verliest de bacterie ook zijn virulentie.
Sexpili: helpt bij de transfer van genetisch materiaal tussen 2 bacteriële
cellen.
Piline: reageert met het immuunsysteem waardoor het lichaam anti-pili
antilichamen zal maken.
KAPSEL
Waar: bij kokken en bacillen, maar niet bij spiraalbacteriën.
Functie: buffer tussen cel en omgeving, voorkomt dehydratatie en wegvloeien
van nutriënten en zorgt ervoor dat de bacterie niet gefagocyteerd wordt.
CELWAND
Algemene bouw: peptidoglycaan (zorgt voor stevigheid), NAM (N-
acetylmuraminezuur) en NAG (N-acetylglucosamine).
Grampositief:
Teichoïnezuur: extra bastanddeel, zorgt voor negatieve lading door
fosfaatgroep en regelt antigene specificiteit van de celwand.
3
, Gramnegatief:
Peptidoglycaanlaag: bevat 1 laag (is maar 3 nm breed, hee klein
vergeleken met Grampositieve bacteriën).
Periplasmatische ruimte: ruimte tussen peptidoglycaanlaag en
buitenste membraan. Hier worden bacteriële toxines, enzymen en
transportproteïnen bewaard en worden antibacteriële componenten
vernietigd.
Buitenste membraan: verbonden door lipoproteïnen aan het buitenste
membraan. Dankzij deze membraan is fagocytose niet mogelijk. Ook is het
een barrière voor antibiotica, detergenten, enzymen, etc. maar niet voor
nutriënten. De permeabiliteit is dankzij porines.
Lipopolysacharidecomponenten: O-polysachariden (onderscheidt
species en functoineert als antigeen) en lipide A (lipidendeel en
endotoxine).
Vernietigen celwand:
Penicilline: verstoort opbouw van nieuwe peptidoglycaanlaag.
Lysozym: vernietigt bestaande cellen door glycosidebinding tussen NAG
en NAM aan te vallen.
Gramnegatief: moeten eerst behandeld worden met EDTA voordat
lysozym effect heeft (door weinig peptidoglycaan).
PLASMIDEN:
Wat: extra-chromosomaal, dubbelstrengige DNA dat zich bevindt in cytoplasma.
Het vermenigvuldigt onafhankelijk van het chromosoom, bevat weinig genen en
is niet essentieel voor de groei, maar biedt wel selectief voordeel.
Functies:
R-factoren: genen voor resistentie tegen antibiotica.
RTF: Resistentie Transfer Factor: bevat genen voor replicatie en
conjugatie van plasmide.
Bacteriocinen: genen die coderen voor bacteriocinen (toxinen).
F-factor: genen die worden getransfereerd tijdens recombinatie.
SPOREN:
Wat: hele sterke resistente structuren door Grampositieve bacteriën gemaakt,
tijdens slechte omstandigheden. Het is geen reproductieproces, wel cel
differentiatie en een wijziging van vorm.
Vorming: kan op verschillende plekken voorkomen (monopolair, bipolair,
multilateraal), afhankelijk van de soort bacterie.
Eigenschappen: hebben weinig metabolisch activiteit en bevat veel
dipicolinezuur, wat proteïnen stabiliseert.
Gunstige omstandigheden: endospore wordt geactiveerd en zal zich
ontwikkelen tot een vegetatieve cel.
Problemen: ongevoelig tegenover antibiotica door laag metabolisme en heel erg
resistent tegen sterilisatie en desinfectie.
1.c Gramkleuring:
Grampositieve bacteriën: hebben teichoïnezuur, wat de cel een negatieve
lading geeft. Hierdoor kan het binden met kationen. Bij Gramkleuring wordt een
kristalviolette iodine complex gevormd.
Gramnegatieve bacteriën: kleuring gaat weg (door te dunne celwand) na het
gebruik van de ontkleurder en de dunne peptidoglycaanlaag wordt verwijderd.
4