Algemene psychologie
Hoofdstuk 7: Onthouden en vergeten
Achtergrond
In de vorige hoofdstukken hebben we gezien hoe mensen stimuli waarnemen en hoe ze leren op basis van
ervaringen. Deze vaardigheden zijn alleen zinvol wanneer ze vergeleken kunnen worden met voordien opgedane
kennis en wanneer ze voor later gebruik bijgehouden kunnen worden. Dit is de functie van het geheugen, het
vermogen om ervaringen in onze hersenen op te slaan en te gebruiken bij verder gedrag.
De reminiscentiebult
Het autobiografisch geheugen: Mensen associëren het geheugen spontaan met herinneringen aan gebeurtenissen
uit hun leven, hun autobiografische geheugen. Zoals aan het begin van dit hoofdstuk aangegeven werd, kunnen deze
herinneringen bestudeerd worden door personen woorden te geven en hun te vragen welke herinneringen ze
oproepen. Een dergelijke proef werd uitgevoerd door Rubin en Schulkind. Zij gaven 124 woorden aan twee groepen
van 20 proefpersonen van 73 jaar en vroegen hun om een gebeurtenis te vertellen die met dat woord samenhing. Er
waren drie belangrijke bevindingen: (1) de meeste herinneringen waren recent, (2) er waren nagenoeg geen
herinneringen van voor de leeftijd van 3 jaar, en (3) er waren meer herinneringen van de leeftijd tussen 10 en 30 jaar
dan van de leeftijd tussen 30 en 60 jaar.
De reminiscentiebult: Alle drie de bevindingen uit de proef van Rubin en Schulkind zijn interessant. De eerste
verwijst naar het feit dat gebeurtenissen moeilijker herinnerd worden naarmate ze langer geleden hebben
plaatsgevonden. De tweede bevinding verwijst naar het feit dat on autobiografisch geheugen nog niet goed werkt al
we jonger zijn dan 3 jaar. De derde bevinding ten slotte wordt de reminiscentiebult genoemd. Blijkbaar worden er
meer gebeurtenissen onthouden uit de leeftijdsperiode van 10 tot 30 jaar dan uit de periode van 30 tot 60 jaar. Dit
kwam ook tot uiting toen de onderzoekers na het experiment aan de proefpersonen vroegen welke de vijf
belangrijkste herinneringen waren. Deze kwamen bijna allemaal uit de leeftijdsfase tussen 15 en 35 jaar. De
reminiscentiebult is groter en valt iets vroeger wanneer in de instructies meer gewezen wordt op oude
herinneringen, maar is in allebei de condities duidelijk aanwezig.
De bevindingen van Ebbinghaus in de 19de eeuw
Ebbinghaus: In de jaren 1875-1885 voerde Hermann Ebbinghaus een reeks van experimenten uit, met zichzelf als
enige proefpersoon. Hij probeerde twee kernvragen te beantwoorden: (1) hoeveel vergeten we en hoe snel gaat dat,
en (2) als een persoon zich iets niet langer kan herinneren, betekent dit dan dat de informatie helemaal verloren
gegaan is?
Zinloze lettergrepen: Bij zijn experimenten maakte Ebbinghaus meestal gebruik van zinloze lettergrepen, die
bestonden uit een medeklinker, een klinker en weer een medeklinker (vb. zok, kep). Ebbinghaus hoopte zo een
zuivere geheugeneenheid te hebben, die niet beïnvloed was door voorafgaande ervaringen en betekenisrelaties,
zoals het geval zou zijn bij bestaande woorden. Ebbinghaus selecteerde zijn items uit een groep van meer dan 2000
lettergrepen en las die hardop met een constante snelheid. Daarna legde hij de lijst aan de kant en probeerde hij zo
veel mogelijk items in de juiste volgorde op te schrijven. Dit kon hij foutloos doen als de lijst 7 lettergrepen of minder
bevatte. Bij langere lijsten moest hij de procedure (lezen en opsommen) een aantal keren herhalen voordat hij de
hele lijst van buiten kende. Door te kijken hoeveel keer hij een lijst moest lezen voordat hij die één keer perfect kon
opschrijven, kreeg Ebbinghaus een maat voor de moeilijkheid van de lijst. Zo stelde hij vast dat hij de procedure 17
keer moest herhalen voor een lijst van 12 lettergrepen en 44 keer voor een lijst van 24 lettergrepen.
De besparingsmethode en de vergeetcurve: Ebbinghaus testte ook zijn geheugen op verschillende tijdstippen nadat
hij de lijst geleerd had (bijv. na een uur, een dag, een week, een maand). Hij gebruikte hiervoor de eerste lettergreep
als aanwijzing. Soms kende hij de volledige lijst nog, soms kon hij nog maar een paar lettergrepen opzeggen, en soms
was hij zelfs niet meer in staat om zich ook maar één enkele lettergreep te herinneren. Hoe meer tijd verstreek
tussen het initiële leren en het testen, hoe minder Ebbinghaus zich kon herinneren. Betekende dit dat een 'vergeten'
lijst geen enkel spoor meer nagelaten had in zijn geheugen? Om dit te onder zoeken ontwikkelde Ebbinghaus de
besparingsmethode. Hij leerde een ‘vergeten' lijst opnieuw, op precies dezelfde manier als hij dat de eerste keer
gedaan had, en ging na hoeveel beurten hij hiervoor nodig had. Gewoonlijk was het aantal beurten dat hij nodig had
,om een lijst opnieuw te leren kleiner dan het aantal beurten dat hij nodig had gehad om de lijst voor het eerst te
leren, zelfs wanneer hij zich bij het herleren geen enkele lettergreep meer uit de lijst kon herinneren.
Ebbinghaus berekende de besparing door het aantal beurten bij het
opnieuw leren te vergelijken met het aantal beurten bij de eerste keer.
Het feit dat er een besparing optrad, betekende dat de originele
geheugensporen nog niet volledig gewist waren. Hoe meer tijd verliep
tussen het leren en het herleren een lijst, hoe minder besparing
Ebbinghaus vast stelde (m.a.w. hoe meer beurten nodig waren om de lijst
opnieuw te leren). Door het percentage besparing t gelijken met de tijd die verlopen was sinds het initiële leren
ontdekte Ebbinghaus dat in het eer veel vergeten werd en daarna minder. De relatie tussen de mate van vergeten en
het tijdsinterval sinds het leren staat bekend als de vergeetcurve. Zowel de vorm van de vergeetcurve als het feit dat
vergeten materiaal zelden helemaal verloren gaat zijn twee vondsten van Ebbinghaus die nog altijd de kern van
hedendaagse geheugentheorieën uitmaken.
Het geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin
Het geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin stelt drie verschillende geheugensystemen voor: de sensorische
geheugens, het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen.
De sensorische geheugens
De sensorische geheugens (één voor elk zintuig) hou den gedurende zeer korte tijd de informatie bij die de
zintuigorganen bereikt heeft. Informatie uit de zintuig organen gaat via het zenuwstelsel naar de hersenen die haar
zullen interpreteren. Voor deze interpretatie is het noodzakelijk dat de informatie even blijft hangen. Dit gebeurt in
de sensorische geheugens. Deze kunnen heel veel informatie tegelijk gedurende een korte tijd vast houden. We
behandelen alleen de sensorische geheugens voor het zicht en het gehoor.
Het iconische geheugen is het sensorische geheugen voor visuele stimuli. Sperling ontwikkelde een
manier om de opnamecapaciteit van dit geheugen te bestuderen. Gedurende zeer korte tijd (bijv.
50 milliseconden, of 50 duizendsten van een seconde) liet hij proefpersonen een plaatje met 12
hoofdletters zien. Deze letters stonden in 3 rijen van 4 letters.
Eerst vroeg Sperling aan de proefpersonen om zo veel mogelijk letters op te sommen. Gemiddeld konden de
proefpersonen zo'n 4 letters op sommen. Dit stemde overeen met eerdere bevindingen en leek aan te tonen dat de
capaciteit van het iconische ge heugen beperkt was. Sperling wees er echter op dat deze beperking te wijten kon zijn
aan het feit dat het iconische geheugenspoor vervaagde terwijl de proefpersonen de letters aan het opzeggen waren.
Om dit te onderzoeken liet Sperling meteen na het verdwijnen van de stimulus een toon horen. Als de toon een hoge
toon was, moest de proefpersoon de letters in de bovenste rij vermelden: als de toon een lage toon was, moest de
proefpersoon de letters in de onderste rij vermelden; bij een toon met een tussenhoogte moest de middelste rij
gerapporteerd worden. Sperling stelde vast dat de proefpersonen deze taak nagenoeg foutloos konden uitvoeren
wanneer de toon meteen volgde op het verdwijnen van de afbeelding met de 12 letters.
Daarna varieerde Sperling het tijdsinterval tussen de stimulusaanbieding en de toon. Hij stelde vast
dat zijn proefpersonen minder letters konden opsommen naar mate het tijdsinterval toenam. Deze
resultaten worden getoond op de grafiek. Zoals je kunt zien, was het prestatie niveau hetzelfde
wanneer de toon meteen na de stimulus te horen was, als wanneer hij 10 seconden voor de
stimulus te horen was. De prestaties verminderden snel wanneer er enige tijd verstreken was
tussen de stimulus en de toon. Wegens het snelle verval van de prestaties veronderstelde Sperling dat de letters even
vastgehouden werden in een snel vervagend sensorisch opslagsysteem waarin de beelden binnen een seconde
vervallen.
Het echoïsche geheugen is het sensorische geheugen voor
auditieve stimuli. Dit geheugen lijkt iets langer te duren dan het
iconische geheugen. Darwin et al. gebruikten de techniek van
Sperling in een experiment waarbij de proefpersonen de
informatie uit drie verschillende luidsprekers hoorden. Op basis
van hun bevindingen schatten de auteurs dat de auditieve
, informatie zo’n 2 tot 4 seconden in het echoïsche geheugen bewaard blijft, in plaats van één seconden bij het
iconische geheugen.
Het kortetermijngeheugen (KTG)
Het kortetermijngeheugen (KTG) houdt de informatie vast waar we ons op het moment zelf bewust van zijn, zoals de
woorden die we nu aan het lezen zijn. Volgens Atkinson en Shiffrin wordt het kortetermijngeheugen gekenmerkt
door: (1) de beperkte capaciteit, en (2) de fragiliteit van de geheugencode.
In een overzichtsartikel argumenteerde Miller dat het KTG slechts een beperkt aantal elementen tegelijk kan
vasthouden. Volgens Miller is de kans zeer klein dat je een rij van 15 woorden zal kunnen onthouden na ze één keer
te lezen. Hij stelde vast dat bijna alle mensen een geheugenspanne hebben tussen 5 en 9 woorden (gemiddeld 7).
Wanneer meer stimuli aangeboden worden, lijkt het alsof de laatste stimuli tegen een volle buffer aanbotsen en is
een volledige rapportage niet langer mogelijk.
Peterson en Peterson onderzochten het verval van informatie in het KTG. Hun proefpersonen
kregen gedurende 3 seconden drie woorden te zien gevolgd door een getal. Ze moesten de drie
woorden onthouden en opzeggen zodra ze een signaal kregen. Ofwel volgde het signaal meteen
na het getal; ofwel volgde het na een zeker tussentijd. In het laatste geval moesten de
proefpersonen achterwaarts telen in stappen van drie vanaf het getal dat ze gekregen hadden.
Deze taak moesten ze uitvoeren om te voorkomen dat ze de drie woorden konden herhalen
tijdens de wachttijd. De resultaten van de proef zijn terug te vinden in de grafiek. Wat hier opvalt, is dat de
proefpersonen die belemmerd werden om de stimuluswoorden te herhalen, na zo’n 12 seconden bijna niet meer in
staat waren om zich te herinneren welke woorden ze aan het begin van de beurt gezien hadden. Dit verklaart
waarom je geneigd bent om een nieuw telefoonnummer telkens opnieuw te herhalen totdat je het ergens hebt
kunnen opschrijven.
Het langetermijngeheugen (LTG)
Het derde onderdeel in het model van Atkinson &Shiffrin is het langetermijngeheugen (LTG). In tegenstelling tot het
KTG kreeg het LTG een nagenoeg onbeperkte capaciteit toegemeten. Ook werd verondersteld dat vergeten erin heel
traag verliep (minstens in uren en dagen- en niet in seconden zoals bij het KTG). Om informatie van het KTG naar het
LTG over te brengen was volgens Atkinson & Shiffrin vooral herhaling (rehearsal) in het KTG nodig. Het belang hiervan
werd geïllustreerd aan de hand van de seriële positiecurve. Een seriële positiecurve is een grafiek die aantoont hoe
goed een item onthouden wordt afhankelijk van zijn plaats in de stimulusreeks (eerste, tweede enz.).
Glanzer en Cunitz gaven hun proefpersonen een lijst van 15 woorden. Nadat de proefpersonen de lijst hadden ho ren
voorlezen met een snelheid van één woord per seconde, moesten ze zo veel mogelijk woorden uit de lijst opnoemen.
Er waren drie condities: (1) de proefpersonen mochten de woorden meteen opschrijven, (2) de proefpersonen
voorrangseffect recentheidseffect
dienden eerst 10 seconden achterwaarts te tellen, of (3) de proef
personen moesten eerst 30 seconden achterwaarts tellen. De resultaten
van de proef worden getoond op de grafiek. Het meest opvallende was
dat de proefpersonen zich de eerste 3 à 4 items uit de lijst het beste
konden herinneren. Dit werd het voorrangseffect (primacy effect)
genoemd. Volgens Atkinson & Shiffrin kwam dit doordat de
proefpersonen in staat waren om de eerste woorden nog een paar keren
te herhalen voordat het KTG volgepropt was. Binnen hun model was
herhaling in het KTG het belangrijkste mechanisme om informatie over te
dragen naar het LTG.
Op de grafiek zien we nog een ander effect. Wanneer de proefpersonen meteen na het horen van de lijst mochten
beginnen met de opsomming, waren hun prestaties op de laatste drie woorden eveneens beter. Deze goede
herinnering van de laatst aangeboden stimuli wordt het recentheidseffect (recency effect) genoemd en is te danken
aan het feit dat deze laatste stimuli op het moment van de test nog in het KTG zitten, waar de proefpersoon ze
gemakkelijk uit kan halen.