Algemene psychologie
Hoofdstuk 1: Wat is psychologie?
Een definitie van psychologie
‘Psychologie is een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij de gedragsevidentie gebruikt wordt
om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag ten grondslag liggen.’
‘Wetenschappelijke studie van het gedrag met als doel deze gedragsevidentie te gebruiken om de interne processen
te begrijpen die aan dit gedrag ten grondslag liggen.’ → Het gedrag dat we zien is niet het studie object, DUS niet het
doel van de psychologie, wel de interne processen die het gedrag veroorzaken, verklaren.
Psychologen proberen dus door systematische observatie van meetbare kenmerken (het gedrag) inzicht te krijgen in
de processen die niet rechtstreeks te observeren vallen (de interne processen).
Experimenten waarin we een variabele manipuleren (alle andere variabelen controleren) en zien wat het effect is op
gedrag. Voorbeeld: kinderen toewijzen aan 2 condities – gaming conditie en niet-gaming conditie OF agressieve gaming
conditie en niet-agressieve gaming conditie – kinderen verplichten om vb. 2u per dag een spel te spelen (agressief: GTA
– niet-agressief: Mario Bross) daarna gevallen van agressie in de twee groepen bekijken.
Ontwikkelingen die de psychologie mogelijk gemaakt hebben
Filosofie in het Oude Griekenland
Plato: Onderscheid gemaakt tussen de ware, onzichtbare wereld van onveranderlijke, ideale vormen en de zichtbare,
veranderlijke wereld rondom ons, die een onvolmaakte afspiegeling is van de ware wereld.
Aristoteles: Hechte meer belang aan observatie MAAR ook voor hem kon ware kennis niet op observatie gebaseerd
zijn. Om echte kennis te hebben, diende men te vertrekken vanuit onwrikbare uitganspunten (axioma’s). Deze werden
door de menselijke ziel intuïtief herkend als zelfevident.
De Rooms-Katholieke Kerk
Plato’s wereld van onveranderlijke, ideale vormen waar uit de ziel kwam, stemde overeen met de hemel, en de
demonstraties van Aristoteles konden perfect gezien worden als goddelijke ingevingen. Doordat God garant stond voor
de waarheid, waren de geschriften van de kerkvaders de meest betrouwbare bron van informatie. Gaandeweg groeide
ook de overtuiging dat de mensheid veel van haar kennis verloren had en dat echte geleerden dus op zoek moesten
gaan naar oude geschriften. Aanvankelijk werd dit in verband gebracht met de verdrijving van Adam en Eva uit het
aardse paradijs (waarbij ze veel van hun kennis verloren hadden). In de renaissance gingen geleerden ook
daadwerkelijk op zoek naar oude Griekse handschriften en de Islamitische commentaren erop, omdat de kennis hierin
veel uitgebreider was dan wat overgebleven was in de westerse wereld na de middeleeuwen.
De wetenschappelijke revolutie
De overtuiging van de Grieken en de Katholieke Kerk dat ware kennis gebaseerd is op nadenken, intuïtief aanvoelen en
goddelijk ingevingen lijkt spontaan te ontstaan, want we vinden die terug in alle beschavingen, die zich los van elkaar
ontwikkeld hebben. In Europa groeide in de 16de – 17de eeuw echter een andere vorm van kennisvergaring, die uniek
was in de wereld, namelijk de overtuiging dat ware kennis gebaseerd is op systematische observatie en actief ingrijpen
in de wereld. Dit inzicht wordt in geschiedenisboeken gewoonlijk de wetenschappelijke revolutie genoemd.
De Copernicaanse revolutie
Een belangrijke katalysator voor de wetenschappelijke revolutie was de vaststelling dat de kalender niet meer bleek te
kloppen. Sinds het Romeinse Rijk had men gebruik gemaakt van de Juliaanse kalender, ingevoerd door Julius Caesar.
Die had 365 dagen en een schrikkeljaar om de vier jaar. Omdat een echt kalender jaar 365,2425 dagen duurt,
onderschatten deze kalender de lengte van een haar met 11 minuten, waardoor er om de 134 jaar een dag gemist
werd. Daardoor liep de kalender op het einde van de 15de eeuw al 10 dagen achter. Dit kon niet langer ontkend worden
en geleerden werden aan het werk gezet om te onderzoeken wat er aan de hand was. Uiteindelijk werd in de 16 de
eeuw de Juliaanse kalender vervangen door de nauwkeurige Gregoriaanse kalender en sprong men van donderdag 4
oktober naar vrijdag 15 oktober 1582. Tijdens deze zoektocht kwam er een belangrijke discussie naar boven, namelijk
dat de aarde stilstond in het centrum van het universum
De Pools-Duitse geleerde Nicolaus Copernicus verspreide als eerste in 1514 een handgeschreven tekst onder vrienden
waarin hij de hypothese opperde dat de bewegingen in het heelal beter te begrijpen vielen wanneer men uitging van
de veronderstelling dat niet alle hemellichamen rond de aarde draaiden, maar dat de aarde ronde de zon draaide.
,De Italiaanse geleerde Galileo Galilei publiceerde in 1632 een boek waarin hij het Copernicaanse model verdedigede
en met een reeks van nieuwe observaties onderbouwde, deze observaties werden mogelijk gemaakt door de uitvinding
van de telescoop.
Uiteindelijk werden Galilei’s inzichten verder uitgewerkt door Isaac Newton, die de bewegingen van de planeten rond
de zon beschreef aan de hand van een aantal relatief eenvoudige wiskundige formules. De wetten van Newton worden
algemeen beschouwd als het beginpunt van de fysica, de eerste natuurwetenschap. Het inzicht dat de aarde niet het
centrum vormde van het heelal, wordt de Copernicaanse revolutie genoemd.
De twee culturen
Gaandeweg vormden zich volgens Snow, twee aparte culturen, de klassieke, humanistische cultuur en de nieuwe,
natuurwetenschappelijke cultuur. Er is spanning tussen beide, die vastgesteld kan worden in bijvoorbeeld het
onderscheid tussen alfa- en bètawetenschappen in het onderwijs. Alfawetenschappen = geesteswetenschappen,
bètawetenschappen = natuurwetenschappen.
De persoonlijke fout
Om de bewegingen van planeten en sterren te bestuderen was het nodig om precies vast te stellen wanneer een
hemellichaam een bepaalde lijn aan de hemel overschreed. In 1796 stelde de hoofdsterrenkundige van het
observatorium te London vast dat de tijden genoteerd door zijn assistent gemiddeld genomen een halve seconde
trager waren dan zijn eigen tijden. Op dat moment dachten ze dat de mens onbeperkte mogelijkheden had in verband
met waarneming en registratie. Maar het bleek dus dat de ene persoon meer tijd nodig had om informatie te
verwerken dan de andere. Daarom begon men te werken met een ‘persoonlijke fout’ voor elke sterrenkundige. De
persoonlijke fout is dus een afwijking van wat de echte tijd zou zijn. Dit was het eerste inzicht dat ontstond over het
idee dat mensen toch niet zo goed kunnen observeren als gedacht. Volgens vele geschiedenisboeken was dit het begin
van de psychologie.
De snelheid van informatietransmissie in de zenuwen
In 1850 meette Herman von Helmholtz de snelheid van zenuwimpulsen in de zenuwvezels begon te meten. Vroeger
dacht men dat informatieverwerking geen tijd koste en dat het dus een passieve registratie is. Na het onderzoek van
von Helmholtz werd duidelijk dat informatie wordt verwerkt met een snelheid van 30 m/s en dus niet passief is.
Het onderzoek van Donders
In 1868 ging Franciscus Cornelis Donders na hoeveel tijd mensen nodig hadden om eenvoudige taken op te lossen, dit
wordt de substractiemethode genoemd. De proef bestond uit drie verschillende condities. In elke conditie werden
geluiden aangeboden als stimulus. Dit waren de lettergrepen ‘ka, ke, ki, ko en ku’. In de eerste conditie werd steeds
dezelfde stimulus aangeboden (vb. ‘ki), en de proefpersoon moest die zo snel mogelijk herhalen. Dit leidde tot wat
Donders een a-reactie noemde (eenzelfde reactie op steeds dezelfde stimulus). In de tweede conditie werden de vijf
lettergrepen door elkaar aangeboden en de proefpersoon moest de lettergrepen zo snel mogelijk herhalen. Donders
noemde dit de b-reactie, een reactie waarbij zowel een discriminatie (van de stimulus) als een keuze (van het
antwoord) gemaakt moest worden. In de derde conditie ten slotte werden opnieuw alle vijf de lettergrepen
aangeboden, maar de proefpersoon diende alleen de stimulus ‘ki’ te herhalen. Dit was de c-reactie, een reactie waarbij
alleen een discriminatie van de stimulus gemaakt moest worden. Hij vond dat de gemiddelde snelheid 197
milliseconden was in de a-conditie, 285 milliseconden in de b-conditie en 243 milliseconden in de c-conditie. Op basis
van deze resultaten berekende hij de tijd die nodig is voor de discriminatie van een stimulus (perceptuele
discriminatie) gelijk was aan c - a = 243 – 197 = 46 milliseconden, en de tijd die nodig is voor de keuze van het antwoord
b - c = 285 – 243 = 42 milliseconden.
KI KI KI A-reactie (zelfde r/stim) 197 ms
KA KE KI B-reactie (discr + antw) 285 ms
ka ke KI C-reactie (discr) 243
EXAMENVRAAG: Substractiemethode toepassen op iets nieuws (openvraag)
De evolutietheorie
Een ontwikkeling die een belangrijke rol speelde bij het ontstaan van de psychologie, was de publicatie van de
evolutietheorie door Charles Darwin. Volgens deze theorie waren levende wezens het resultaat van een
aanpassingsproces aan veranderende omstandigheden. Binnen elke soort bestaan aangeboren individuele verschillen,
waardoor niet elke eigenschap in even grote mate aanwezig is bij elk lid van de soort (genetische variatie).
Eigenschappen die goed aansluiten bij de omgeving, zorgen ervoor dat het individu goed gedijt en veel nakomelingen
heeft. Eigenschappen die niet goed aansluiten bij de omgeving, verminderen de overlevings- en voortplantingskansen
van het individu (een principe dat nu bekend staat als natuurlijke selectie). Deze struggle of life en survival of the fittest
zorgen ervoor dat dieren en planten continu veranderen onder invloed van de lokale omgeving.
,Het selectieproces van Darwin, werd door het onderzoek van Peter en Rosemary Grant in beeld gebracht. Gedurende
20 jaar volgend zij de vinkenpopulatie op een piepklein eiland van de Galápagoseilanden. In de periode van 1976-1978
was er een droogteperiode. Dit had dramatische gevolgen voor de voedselvoorziening van de vinken. De sterfte trof
vooral de kleine vinken. De grotere vinken met stevigere snavels waren in het voordeel, omdat zijn in staat waren
grotere en hardere zaden open te breken. De volgende generatie vinken was gemiddeld 4% groter dan de
oorspronkelijke. In 1983 veranderde de droogperiode naar een langdurige natte periode. Dit keer ontstond er een
selectie in het voordeel van de kleinere vinken.
Darwin publiceerde zijn theorie in 1859 in een boek getiteld ‘The Origin of Species’. Zijn gedetailleerde observaties die
hij gedurende een lange tijd verzameld had, zorgde ervoor dat de kijk op de mens veranderde. Al snel werd de stap
gezet en begonnen meer en meer wetenschapper de mogelijkheid te opperen dat de mens uit dieren geëvolueerd
was. Dit betekende dat menselijk gedrag op dezelfde manier bestudeerd kon worden als dierengedrag en, misschien,
dat mensen kenmerken geërfd hadden die ook bij dieren voorkwamen.
Het ontstaan van de psychologie
Descartes: dualisme, rationalisme, nativisme en een mechanische kijk op de wereld
René Descartes was een van de eersten die het eigen, onafhankelijke denken van de Griekse filosofen opnieuw op de
voorgrond plaatste, hoewel zijn denken sterk beïnvloed bleef door de gangbare opvattingen. Hierbij ging hij uit van
drie principes: dualisme, rationalisme en nativisme.
Dualisme verwijst naar de overtuiging dat mensen uit twee onafhankelijke elementen bestaan: een lichaam en een
geest. De geest heeft een vrije wil (is dus niet onderhevig aan de natuurwetten) en vormt de kern van het menselijke
denken. Het lichaam is niets meer dan een omhulsel van de geest en heeft geen enkele invloed op de geest. Deze visie
sloot aan bij de beschouwingen van Plato en de Katholieke Kerk.
Het rationalisme stelt dat de ware kennis gebaseerd is op de rede, die door het toepassen van logica nieuwe informatie
afleidt uit de bestaande.
Nativisme tot slot verwijst naar de overtuiging dat de mens aangeboren kennis heeft, die het uitgangspunt vormt van
alle anderen, afgeleid kennis. Opnieuw zie je hier de invloed van Plato, Aristoteles, en de Katholieke Kerk.
De laatste overtuiging van Descartes hield in dat het universum een machine is die wiskundig beschreven kon worden.
God had de machine gecreëerd en in werking gesteld. Het menselijk lichaam was er een onderdeel van en dus aan de
natuurwetten onderworpen. Daardoor kon het menselijk lichaam, in tegenstelling tot de geest, wetenschappelijk
bestudeerd worden. Descartes stelde een aantal mechanismen voor die de perceptie en de lichaamsbewegingen
konden verklaren. Descartes’ overtuiging vormde een aantal jaren later ook een belangrijke inspiratiebron voor
Newton om op zoek te gaan naar de natuurwetten.
Empirisme
In Engeland groeide de onvrede met nativisme en rationalisme. Er kwam een tegenbeweging tot stand, die het
empirisme genoemd wordt. Volgens het empirisme wordt de inhoud van de geest niet gevormd door aangeboren
ideeën en afgeleide inzichten, maar via zintuiglijke ervaringen die met elkaar geassocieerd worden. Een belangrijke
grondlegger was John Locke. Volgens hem kwam menselijke kennis voort uit ervaringen met externe, voelbare
voorwerpen en niet vanuit aangeboren ideeën. Hij lanceerde verder de term ‘associaties van ideeën’, waarmee hij
bedoelde dat hogere-ordekennis tot stand kwam door combinaties (associaties) van eenvoudigere ideeën.
Wundt en het eerste laboratorium voor psychologie
Wilhelm Wundt was waarschijnlijk de eerste wetenschapper die zichzelf een psycholoog noemde. Hij deed
voornamelijk fysiologisch onderzoek. In 1879 richtte hij het eerste psychologische laboratorium op aan de Universiteit
van Leipzig, Duitsland. Dit wordt algemeen beschouwd als het startpunt van de wetenschappelijke psychologie. In 1874
publiceerde hij een boek dat voor het eerst de wetenschappelijke psychologie beschreef. De titel ervan was ‘Grundzüge
der physiologischen Psychologie’ en hierin definieerde Wundt de wetenschappelijke psychologie als een alliantie tussen
enerzijds de fysiologie die ons informeert over de levensfenomenen die we met onze zintuigen kunnen waarnemen,
en anderzijds de psychologie waarbij de persoon naar zichzelf kijkt van binnenuit. Dit kijken naar het eigen bewustzijn
van binnenuit werd introspectie genoemd. Wundt maakte een onderscheid tussen Innere Wahrnehmung en
Experimentelle Selbstbeobachtung. De Innere Wahrnehmung verwees naar de introspectie van de filosofen, waarbij
men vanuit een fauteuil nadacht over het eigen psychische functioneren. De Experimentelle Selbstbeobachtung
verwees naar een proefopzet waarbij de proefpersoon in een gestandaardiseerde situatie geplaatst werd, eenzelfde
proef herhaaldelijk uitvoerde, en diende te reageren met eenvoudige, kwantificeerbare antwoorden. Volgens Wundt
was deze laatste de enige toelaatbare vorm van introspectie.
,Structuralisme
Gedurende lange tijd werd Wundt in veel inleidende (Amerikaanse) handboeken voorgesteld als behorende tot het
structuralisme, een stroming in de psychologie die op basis van introspectie de structuur van het bewustzijn probeerde
te ontdekken. Pas in de laatste jaren is door een grondiger studie van Wundts werk duidelijk geworden dat zijn
interesses veel breder waren. De reden waarom Wundt traditioneel met het structuralisme vereenzelvigd werd, is dat
het beeld van hem in Amerika grotendeels bepaald werd door psychologiehandboeken van Titchener. Edward
Titchener had gestudeerd bij Wundt en vertrok naar de Verenigde staten, na een korte tussenstop in de Cornell
University in Engeland. Titchener was de persoon die de naam structuralisme lanceerde en deze min of meer
vereenzelvigde met zijn eigen kijk erop. Deze kijk hield in dat elk complex proces gereduceerd kon worden tot een
combinatie van elementaire componenten, die behoorden tot het gebied van de sensaties, de beelden of de gevoelens.
Sensaties omvatten visuele ervaringen, geluiden, geuren, smaken en tastgevoelens; beelden waren ervaringen van
voorwerpen die niet werkelijk aanwezig waren, zoals herinneringen; en gevoelens hadden te maken met emotionele
reacties, zoals liefde, geluk en jaloersheid. Titchener veronderstelde dat deze elementen door een associatieproces
gecombineerd werden tot de normale, bewuste ervaring.
Binet en de geboorte van de toegepaste psychologie
Wundts laboratorium kreeg volgelingen in vele landen. In Frankrijk werd het eerste laboratorium opgericht in Parijs
aan de Sorbonne-universiteit. Eén van de eerste medewerkers was Alfred Binet. Hij werd vooral bekend door zijn
intelligentietest die hij ontwikkeld heeft met samen met zijn medewerker Théodore Simon. Hij ontwikkelde een test
die zou uitmaken of kinderen met leerachterstand een tekort aan intelligentie hadden of geholpen konden worden
met extra onderwijs. Eerst probeerde hij een aantal metingen uit die toen populair waren, zoals het meten van de
schedelomtrek. Toenmalige wetenschappers geloofden dat een groot verstand gepaard ging met een groot brein. Al
snel merkte hij dat dit niet de juiste onderzoeksmethode was en ging hij anders te werk. Hij liet de leerlingen een
gedicht lezen dat ze moesten proberen te onthouden. Na enige tijd vroeg hij aan de leerlingen om het gedicht op te
schrijven. Dit zette Binet ertoe om samen met Simon op zoek te gaan naar andere vergelijkbare taken die een duidelijk
onderscheid maakten tussen kinderen die gemakkelijk leerden en kinderen die minder gemakkelijk leerden.
Uiteindelijk mondde dit uit in de eerste bruikbare intelligentietest.
Functionalisme
Het grootste aantal studenten in Wundts laboratorium bestond uit Amerikaanse studenten, die na hun studies naar
hun land terugkeerden en daar het ene laboratorium na het andere oprichtten. Tegen 1900 waren er al 41 degelijke
laboratoria in de VS. In deze periode veranderde de VS van een land met geïsoleerde groepen van immigranten op het
platteland in een natie die gedomineerd werd door grote steden. Overal werden universiteiten opgericht met speciale
departementen voor de nieuwe wetenschappen. Een gevolg van deze grootschalige investeringen was dat de VS al vlug
een dominante positie verwierven in de psychologie en die tot op de dag van vandaag behouden hebben.
De eerste belangrijke stroming binnen de Amerikaanse psychologie was het functionalisme. De Amerikanen waren
meer geïnteresseerd in toegepaste psychologie dan in fundamenteel onderzoek. Psychologie diende in de eerste plaats
om praktische problemen op te lossen zoals het onderwijs optimaliseren, gevaarlijke psychische afwijkingen opsporen
en behandelen, en industriële productie bevorderen. Het functionalisme werd verder sterk beïnvloed door de
evolutieleer van Darwin. Psychologie bestond in de eerste plaats uit onderzoek naar de optimale aanpassing. Het
menselijke denken evolueerde op dezelfde manier als diersoorten: sommige hadden een betere overlevingskans
omdat ze beter aangepast waren aan omstandigheden. Deze benadering zorgde ervoor dat de functionalisten grote
belangstelling hadden voor individuele verschillen tussen mensen en ook voor de verschillen tussen mensen en dieren.
Een belangrijk figuur binnen de beginnende Amerikaanse psychologie was William James. Hij is vooral gekend van zijn
boek ‘The Principels of Psychology’, dat een groot aantal psychologische onderwerpen behandelde en nog steeds
veelvuldig geciteerd wordt, onder andere wegens de kleurrijke metaforen die hij gebruikte. Zo beschreef hij de mentale
processen als een stream of consciousness, een voortdurend veranderende stroom van gedachten en gevoelens. Hij
was ook de eerste die verkondigde dat het succes van de psychologie niet zozeer zou afhangen van de mate waarin de
psychologie wetenschappelijke wetten voor de geest kon formuleren, maar van de mate waarin de psychologie
praktische oplossingen kon bieden.
,Behaviorisme
In 1913 schreef John Watson een pamflet met als titel ‘Psychology as the behaviorist views it’. In het werk schrijft hij
dat de psychologie nooit een echte wetenschap zou worden als het zich bezig houdt met het bewustzijn, om een echte
natuurwetenschap te worden, moest de psychologie een wetenschap van het gedrag worden. Het pamflet wordt
traditioneel beschouwd als het beginpunt van het behaviorisme, een psychologische stroming waarin men het
standpunt huldigt dat enkel observeerbaar, meetbaar gedrag het onderwerp kan vormen van psychologische
onderzoek en theorievorming.
Bij de uitbouw van het behaviorisme werd Watson in hoge mate geïnspireerd door het positivisme. Dit was een
beweging die beweerde dat de natuurwetenschappen de beste manier waren om de wereld te begrijpen en kennis te
genereren. De behavioristen namen drie ideeën over van de positivisten.
Het eerste idee was dat men de theorieën moest baseren op directe observaties die door anderen herhaald konden
worden. Dit betekende dat men de concepten moest definiëren in termen van de gebruikte meetprocessen en zo
concreet mogelijke begrippen. Een dergelijke definitie werd een operationele definitie genoemd.
Een tweede idee was dat men een onderscheid moest maken tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Zoals
we verderop nog zullen zien, zijn onafhankelijke variabelen karakteristieken van de situatie (vb. voedsel) die op de
persoon of het dier inwerken en die door de onderzoeker gemanipuleerd kunnen worden. Afhankelijke variabelen zijn
gedragingen van de persoon of het dier (vb. leerresultaten) die de onderzoeker kan meten om na te gaan of de
onafhankelijke variabele invloed gehad heeft. Het behaviorisme wordt dan ook vaak omschreven als een S-R
psychologie: een stimulus lokt een respons uit.
Ten slotte stelde het positivisme dat een wetenschappelijk theorie bestond uit het beschrijven van de precieze relatie
tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen (oorzaak – gevolg).
Cognitieve psychologie
De cognitieve psychologie is een tegenhanger van het behaviorisme, dat stelt dat het mensbeeld te
eenvoudig is geworden. Er zitten nog velen dingen tussen de stimulus en de respons. De cognitieve
psychologie stelt dat de respons afhankelijk is van de context/cognitie.
Freud – psychoanalyse
Een laatste belangrijke invloed op de ontluikende psychologie was de geboorte van de psychoanalyse. Volgens deze
theorie waren het bewustzijn en het gedrag slechts zeer oppervlakkige fenomenen en lag de waren oorsprong van het
ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen bij onbewuste krachten. De grondlegger van dit idee
was Sigmund Freud. Zijn observaties bij een aantal patiënten brachten hem ertoe te besluiten dat mentale stoornissen
en sommigen lichamelijke symptomen een psychische oorzaak hadden, te wijten aan problemen die de patiënten uit
hun bewustzijn verdrongen hadden, omdat ze te veel angst opriepen. Mensen konden geholpen worden door hun
onbewuste conflicten in het bewustzijn te brengen. Freud gebruikte een onderzoeksmethode die eerder aansloot bij
de traditionele, filosofische cultuur. Het interpretatiewerk van de psychoanalytische therapeut leek meer op een
begrijpen van het verleden dan op het onderzoekswerk van een natuurwetenschappen. Deze onderzoeksmethode
werd de hermeneutiek genoemd.
Een vergelijkbare boodschap werd verdedigd door Wilhelm Dilthey. Hij maakte een onderscheid tussen
Naturwissenschaften (natuurwetenschappen) en Geisteswissenschaften (geesteswetenschappen). Volgens Dilthey
streefden de natuurwetenschappen naar algemeen geldende wiskundige observaties, zoals de wetten van Newton. De
geesteswetenschappen daarentegen stelden zich tot doel om de complete rijkdom van een fenomeen te begrijpen
binnen de volledige historische en socio-culturele context.
Onderzoeksmethoden in de psychologie
Observatie in plaats van intuïtie en opinie
Wetenschappelijk onderzoek veronderstelt nauwkeurige observatie en beschrijving van het onderzoeksonderwerp.
Filosofen waren eeuwenlang overtuigd dat ze de mens helemaal niet hoefden te observeren om uitspraken over de
psyche te doen. Immers, ze hadden hun eigen ervaringen en intuïties, waaruit ze op basis van hun rede alle kennis
konden afleiden. Meer was niet nodig. Intensief onderzoek heeft aangetoond dat veel van de menselijke intuïties
beperkt zijn. Door de beperkingen aan de subjectieve ervaringen zal het beginpunt van psychologisch onderzoek steeds
een objectieve registratie van de feiten moeten zijn, uitgevoerd op een manier die zo nauwkeurig beschreven wordt,
dat een andere wetenschappelijk opgeleide psycholoog die op exact dezelfde manier kan herhalen. Dit wordt de eis
tot repliceerbaarheid van de onderzoeksresultaten genoemd.
, Het belang van een literatuurstudie
Voor men aan een onderzoek begint, moet men een goed idee hebben van wat men wil onderzoeken. Hoe
gedetailleerder de onderzoeksvraag, hoe nauwkeuriger men kan observeren en hoe meer kans men heeft om een
bevredigend antwoord te vinden. De beste onderzoeksvragen kan men formuleren als men een theorie heeft. Een
theorie is een samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een fenomeen te verklaren. Een onderzoeker
zal eerst een literatuurstudie uitvoeren om te kijken wat al bekend is over de problematiek die hij wil onderzoeken.
Door deze literatuurstudie kan men de onderzoeksvragen nauwkeuriger formuleren en weet men welke valkuilen
vermeden moeten worden.
Beschrijvend onderzoek
Bij beschrijvend onderzoek probeert men in de eerste plaats correcte informatie te verzamelen over een onderwerp.
Betrouwbare en juiste gegevens zijn immers een noodzakelijke voorwaarde voor een correct begrip.
Naturalistische observatie: Dit is een onderzoekstechniek waarbij het gedrag systematisch geobserveerd wordt in een
natuurlijke context.
Vragenlijsten: Informatie over een fenomeen verzamelen door vragen te stellen aan mensen die ervaring hebben met
dit onderwerp. Een vragenlijst is een lijst met een reeks van vragen die door de ondervraagden in hun eigen temp
beantwoorden, gewoonlijk zonder dat de onderzoeker aanwezig is.
Interviews: informatie verzamelen over gedrag en attitudes van mensen door hun mondeling vragen te stellen en de
antwoorden te registreren. Een voordeel van deze techniek is dat een goede interviewer de geïnterviewde kan
motiveren om gedetailleerder antwoord te geven dan bij een vragenlijst. Bij een gestructureerd interview heeft de
ondervrager een vaste lijst van vragen die in een bepaalde volgorde aan bod komen. Bij een ongestructureerd interview
liggen de vragen niet van tevoren vast, maar wordt ingehaakt op wat de ondervraagde zegt.
Opiniepeilingen: Een inventaris van opinies bij een representatieve steekproef van de bevolking, op basis waarvan men
conclusies trekt over de hele populatie.
Psychologische tests: De gestandaardiseerde test zijn het interessants, dit zijn procedures voor het meten van de
vaardigheden of eigenschappen, die aan een zorgvuldig en uitgebreid vooronderzoek onderworpen werden zodat de
onderzoeker een duidelijk beeld heeft van de scores die verwacht kunnen worden, en voldoende waarborgen heeft
dat de test op een betrouwbare manier de zaken meet.
Archiefdata: Soms moeten onderzoekers niet zelf aan de slag om gegevens te verzamelen, omdat die al aanwezig zijn
in een of ander bestand.
Gevalstudies: Een intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of één gebeurtenis, in de hoop principes te
vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen.
Kwalitatief onderzoek: Bovenstaande methodes zijn gericht op het verzamelen van cijfergegevens. Dit past binnen de
natuurwettenschappelijke doelstellingen van de psychologie. Hiertegen is verzet gekomen vanuit hermeneutische
hoek. Volgens deze onderzoekers is het doel van psychologisch onderzoek om tot een begrip van een complexe realiteit
die niet in cijfers uit te drukken valt. Een methode die gebruikt kan worden voor een kwalitatief onderzoek is een
diepgaand gesprek met een cliënt die men gaat analyseren en interpreteren. Het gesprek wordt volledig uitgeschreven
en de diverse uitspraken worden onderverdeeld volgens thema’s. Op het einde van de analyse krijgt de onderzoeker
een volledig beeld van de onderwerpen die aan bod gekomen zijn en hun onderlinge relaties. In een volgende stap kan
de interpretatie voorgelegd worden aan dezelfde persoon of aan andere personen, om te zien in hoeverre de
interpretatie juist is en of er nog verdere verdieping mogelijk is.
Soms wordt er ook gewerkt met en focusgroep. Dit is een groep van personen die een bepaalde situatie aan den lijve
ondervonden heeft en onderling ervaringen en visies uitwisselt. Deze gesprekken worden opnieuw opgenomen,
geanalyseerd en geïnterpreteerd, waardoor nieuwe thema’s naar voren kunnen komen waar de psycholoog niet aan
gedacht had.
Over het algemeen zien kwalitatieve onderzoekers hun studies eerder als verkennend dan als theorie toetsend.