Lijst van 100 van de meest voorkomende geneesmiddelen en hun functies / nieuw 2024 HBO-V Groningen
UU Psychopharmacology 2024 - All studyquestions + answers!!
Psychopharmacology overzicht neurotransmitters en hun werking
Tout pour ce livre (30)
École, étude et sujet
Universiteit Utrecht (UU)
Psychologie
Psychofarmacologie
Tous les documents sur ce sujet (12)
1
vérifier
Par: ludmilastolk • 1 année de cela
Vendeur
S'abonner
nairobivlot
Avis reçus
Aperçu du contenu
Psychofarmacologie
Hoofdstuk 1: Wat zijn psychofarmaca
Psychofarmaca zijn stoffen die gedrag beïnvloeden via een effect op het centraal zenuwstelsel, vooral de
hersenen. Een stof die vanuit de bloedbaan bij de hersencellen komt, kan de signalering tussen de
hersencellen beïnvloeden. Als psychofarmacon ergens in het brein de signalering verandert kan dit op
veel plekken in het brein en lichaam een effect hebben.
Stoffen die zich van nature al in de hersenen bevinden worden moleculen of eiwit complexen genoemd.
Gedrag kan ook op andere manieren worden beïnvloedt dan door verandering in de hersenen,
bijvoorbeeld spierverslappers zorgen ook voor ander gedrag.
Er zijn twee klassen psychofarmaca:
- Genotsmiddelen: deze dienen mensen zichzelf toe omdat de stof een belonend effect heeft, net
zoals lekker eten bijvoorbeeld. Belonende effect zorgt ervoor dat het nogmaals wordt gebruikt,
afhankelijk van de beschikbaarheid en de verzadiging. Menig genotsmiddel heeft ook een
sederende werking waardoor ze niet tot oneindige herhaling leiden, maar dit geldt niet voor alle
stoffen.
- Geneesmiddelen: worden gebruikt om problematisch gedrag af te zwakken, om te vormen of bij
te sturen.
1.1 Inname
De meest voorkomende manier om psychofarmaca binnen te krijgen is via voedsel. Eiwitten komen
binnen en splitsen in aminozuren die via de bloed hersenbarrière in de hersenen kunnen komen. Daar
worden ze omgezet in neurotransmitters, zoals dopamine en serotonine. Serotonine wordt gemaakt uit
tryptofaan. Tryptofaan is dus een precursor van serotonine.
Bij geneesmiddelen en genotsmiddelen zijn er andere manieren om het binnen te krijgen.
- Bekendste manier is oraal via een pil. Dit is een omslachtige en trage methode. Veel van de stof
wordt al afgebroken in spijsverteringsstelsel. Maximale concentratie in het bloed wordt pas na
enkele uren bereikt. Er is grote verschillen in de tijd die bepaalde stoffen nodig hebben om in de
hersenen te komen en te gaan werken. Er is een verband tussen de concentratie in het bloed en
de werking in de hersenen, maar ook veel andere factoren hebben invloed op de werkingstijd.
- Een relatief snellere manier om effecten in de hersenen te krijgen is direct injecteren. Roken of
opname via de neus is ook ongeveer even snel als het injecteren. Opname via de huid is weer
extreem langzaam.
Een tablet of medicijn kan op twee manieren worden verpakt. De eerste manier zorgt er voor dat er zo
snel mogelijk een stijging in de bloedspiegel tot een maximale waarde wordt bewerkstelligt. Dit leidt tot
een nogal grillig patroon van pieken en dalen. Wanneer de piek weer is gezakt moet het weer opnieuw
worden ingenomen om weer een piek te veroorzaken.
De tweede manier zorgt dat het medicijn minder snel in het bloed komt waardoor het mogelijk wordt
om een duurzame, meer constante bloedspiegel te realiseren. Dit zorgt ook voor een gelijkmatiger
verloop van effecten op het gedrag. Voordeel is dat het minder vaak in hoeft worden genomen.
,Hormonen hebben ook invloed op het gedrag, dit gaat via de bloedbaan maar gaat nog veel langzamer
en veel langduriger dan medicijnen.
1.2 Dosering
Hoeveel je moet innemen van een bepaalde stof hangt af van de potentie en doelmatigheid. Potentie is
hoeveel je nodig hebt om een merkbaar effect te hebben. Doelmatigheid is in hoeverre het effect groter
wordt op het moment dat je meer van de stof inneemt. Het verschilt per stof, en ook per individu
hoeveel je nodig hebt van een stof.
1.3 Bijwerkingen en therapeutisch venster
Potentie en doelmatigheid hangen samen met ongewenste bijwerkingen van bepaalde doseringen. Ieder
middel heeft bijwerkingen, hoeveelheid en ernst verschilt per stof. Wanneer de bijwerkingen niet meer
opwegen tegen de werking van de stof hangt af per individu. In principe geldt: hoe hoger de dosering,
hoe groter de bijwerkingen. Hoe erg een bijwerking is, is ook afhankelijk van de context. (alcohol op een
feestje is minder erg dan alcohol achter het stuur).
Therapeutisch venster: de ruimte tussen wanneer een stof helpt om bepaalde symptomen te bestrijden
en de hoeveelheid waarbij een stof leidt tot een onaanvaardbare hoeveelheid bijwerkingen. Wanneer
een therapeutisch venster groot is, is een stof beter geschikt om te behandelen.
1.4 Titreren en tolerantie
Titreren is het instellen van de optimale dosering. Bij sommige stoffen gaat het om het directe effect van
de stof, maar bij de meeste gaat het om de werking bij chronische toediening (2 tot 6 weken) titreren
kan dus soms een langdurig proces zijn, omdat na een aantal weken pas de balans tussen gewenste en
ongewenste effecten kan worden opgemaakt.
Bij titreren kan soms tolerantie optreden: dit is het verminderen van gewenst of ongewenst effect bij
chronische toediening. Dit kan komen doordat het lichaam steeds minder gevoelig wordt voor een stof
als het meerdere malen wordt toegediend. Een manier om dit tegen te gaan is het ophogen van de
dosis. Echter kan dit vaak niet oneindig worden gedaan en het ophogen heeft ook nadelen.
1.5 Onderzoek naar de werking van psychofarmaca
Met wetenschappelijk onderzoek wordt vaak geprobeerd verschijnselen te verklaren en voorspelbaar te
maken. Bij psychofarmacologisch onderzoek is de inzet juist vaak om vast te stellen of een middel bij
een bepaalde groep mensen effect heeft, zonder dat daarmee verklaard wordt waarom dit zo is. Het
resultaat is dus een uitspraak over de kans dat een middel werkt bij een bepaalde groep. Dit soort
onderzoek komt voor in de laatste fase van geneesmiddelenonderzoek. Eerst is de preklinische fase
waar het werkingsmechanisme begrijpen juist wel heel belangrijk is.
Rationele ontwikkeling van geneesmiddelen = dat de laatste fasen van klinisch onderzoek zijn gebaseerd
op eerder verklarend preklinisch onderzoek. Veel van de huidige toepassingen van psychofarmaca
berusten op toeval. Deze manier is dus een vrij nieuwe manier van geneesmiddelen ontwikkelen.
1.6 Placebocontrole
,Open label studie: het middel wordt voor alles en iedereen zichtbaar aan een patiëntengroep
toegediend en na verloop van tijd wordt gekeken of het effect is bereikt. Als dit zo is dan is het mogelijk
door de werking van de stof.
Hierna moet er altijd een placebogecontroleerde studie worden uitgevoerd. Een studie waarbij een
groep een placebo krijgt en de ander het middel, waardoor de resultaten met elkaar vergeleken worden.
Zo’n studie is altijd dubbelblind: zowel de proefleider als de patiënten weten niet in welke groep ze
zitten. Zo kan het niet zo zijn dat de resultaten worden beïnvloedt door de verwachtingen van
proefleider en patiënt. Wanneer blijkt dat de stof significant betere resultaten geeft als de placebo, kan
gestelde worden dat in ieder geval een deel van de werking komt door het middel zelf. Placebo effect:
wanneer er verbetering is in conditie omdat de patiënt denkt dat hij een werkzaam middel heeft
ingenomen.
1.7 Steekproeven en statistiek
Steekproef moet representatief zijn voor de hele patiëntengroep waarvoor het geneesmiddel wordt
gemaakt. Ook moet een steekproef aselect worden genomen. Als dit niet het geval is dan kan het zijn
dat er al verschillen worden gevonden tussen groepen omdat de groepen zelf al op bepaalde punten
verschillen.
Echter zijn er toch altijd factoren die niet te voorzien waren maar wel een effect hebben op de klinische
uitkomst. In veel gevallen is het mogelijk om hier zicht op te krijgen via een baseline meting. Alle
deelnemers worden gescoord op relevante klinische parameters voordat de behandeling begint. Je kan
dan zien of er verschillen zijn tussen de twee groepen en je kan dan ook voor en na behandeling met
elkaar vergelijken.
Als een middel uiteindelijk tot verbetering leidt van de klinische parameters en de bijwerkingen beperkt
zijn, kan het geneesmiddel naar de markt. Echter kan er dan nog steeds blijken dat het geneesmiddel
niet goed is. Bijwerkingen die in het onderzoek niet gevonden zijn kunnen nog optreden. Het is
belangrijk dat alle bijwerkingen worden gekwantificeerd, geanalyseerd op waarschijnlijkheid en ook de
ernst van de bijwerking moet in overweging worden genomen.
1.8 Preklinisch en klinisch onderzoek
Klinisch onderzoek wordt meestal in 3 fasen onderscheiden:
- Fase 1: kleine groep gezonde vrijwilligers waar wordt onderzocht welke doseringen goed
worden verdragen. Wordt gedaan door titratie waarbij wordt begonnen met minieme dosis.
- Fase 2: mogelijke therapeutische werking wordt onderzocht door dubbelblind
placebogecontroleerd onderzoek. Er worden patiënten gebruikt waarvoor het medicijn is
bedoeld. Hier wordt een kleine groep gebruikt
- Als het beter blijkt te werken dan de placebo, dan fase 3: met grote groepen mensen eenzelfde
onderzoek uitvoeren als fase 2.
- Als fase 3 positief is mag het medicijn de markt op en begint fase 4: artsen schrijven voor en
houden zo goed mogelijk de bijwerkingen bij die alsnog aan het licht komen.
Een medicijn wordt voor de klinische fase vaak jarenlang preklinisch onderzocht. Dit wordt voornamelijk
gedaan met diermodellen. Er is een behoorlijke overlap tussen biochemische modellen van knaagdieren
en mensen waardoor dit goed kan worden vergeleken. Echter zijn er natuurlijk ook verschillen.
, Hoofdstuk 2: De bouw van het zenuwstelsel
2.1 Onderzoeksmethoden
MRI: deeltjes (bijv. waterstofprotonen) worden kortstondig uit hun evenwicht gebracht. Wanneer deze
deeltjes terugkeren naar de evenwichtstoestand staan ze energie af, wat de MR-scanner oppakt. Beeld
van de structuur van het hoofd, en ook een 3D-reconstructie zonder schedel kan worden gemaakt
2.2 De buitenkant van de hersenen
Gyri: worstachtige windingen die karakteristiek zijn voor de cortex. Over de lengteas worden de gyri
geflankeerd door scherpe kloven: sulci of fissuren genoemd. In deze windingen en plooien bevindt zich
grijze stof, wat bestaat uit opeengepakte lichamen (‘soma’) van zenuwcellen die signalen ontvangen en
korte uitlopers.
Grijze en witte stof bevatten een grote hoeveelheid gliacellen, welke een rol spelen bij het tot stand
komen en blijven van de structuur van zenuwcellen, maar ook bij signaaluitwisseling tussen cellen.
Mediale fissuur: 1cm diep, paar mm breed en loopt mediaal. Deelt de hersenen in 2 hemisferen. Op de
bodem van de fissuur bevindt zich geen grijze stof, maar witte: verbindingen van het corpus callosum
Fissuur van Sylvius: scheidt de meest zijdelingse delen van de cortex van de meer mediale delen.
Onderverdeling van de cortex in 4 delen is afkomstig van de afgrenzing van de 4 schedelbeenderen, met
onderscheidbare mentale processen en gedrag:
- Occipitale schors: visuele waarneming
- Temporale schors: auditieve waarneming, hogere visuele waarneming, geheugenopslag
- Parietale schors: tastgewaarwording, lichamelijke sensaties, ruimtelijke waarneming
- Frontale schors: controle vd motoriek, herinnering, planning, redeneren
2.3 Verbindingen met de buitenkant van de hersenen
De occipitaalschors is gespecialiseerd voor visie. Er is een gespecialiseerde ordening: in een willekeurige
kubieke millimeter occipitale cortex met tienduizenden neuronen komen alle verbindingen uit een al
even specifiek stukje van het netvlies, dat op zijn beurt alleen lichtsignalen krijgt uit een heel specifiek
stukje van de buitenwereld, met een grootte van ca een cm2 op een meter afstand. Occipitaalcortex
bevat dus een plattegrond van de buitenwereld. Zo ook bij de parietale schors (motoriek): plattegrond
van het lichaam; verschillende stukjes motorcortex zijn verbonden met spieren in verschillende delen
van het lichaam.
Taalvermogen berust op heen en weer gaande signalen tussen frontale en parietale gebieden die
grenzen aan de groeve van Sylvius, en dan alleen in de linkerhemisfeer.
2.4 De onderkant van de hersenen
2 delen van het brein worden niet omsloten door de cortex: de twee hemisferen vh cerebellum. Het
cerebellum is betrokken bij motorische coordinatie, tijdsrelaties, timing en het leren daarvan. Het
bevindt zich tussen de cerebrale cortex en de schedel. Meer naar voren, in het midden van het hoofd,
steekt een deel vh brein uit de schedel en vormt de verbinding met het RM.
Namen voor de ruggenmerg(kanaal): medulla (merg/verlengd ruggenmerg), pons (brug),
middenhersenen met daarin tegmentum, thalamus (bovenste deel). Alle gebieden bevatten nuclei van
grijze stof.
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur nairobivlot. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €4,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.