(uitwerkingen) Natuurkunde Newton / 5 Vwo; Natuurkunde voor de bovenbouw
Tout pour ce livre (47)
École, étude et sujet
Lycée
VWO / Gymnasium
Natuurkunde
5
Tous les documents sur ce sujet (1758)
Vendeur
S'abonner
larsclaesen
Avis reçus
Aperçu du contenu
7 Muziek en communicatie
Trillingen en golven | vwo
Uitwerkingen opgaven leerboek
7.1 INTRODUCTIE
Opgave 1
a In 120 ms legt het geluid ∙ 340 120 ∙ 10 40,8 m af. Dat is heen en terug, dus de put is 20,4 m diep.
b Het menselijk lichaam bestaat vooral uit water, dus moet er gerekend worden met de geluidssnelheid in water (en die
is 1,5 km/s).
c In rubber zijn de moleculen niet zo sterk aan elkaar gebonden als in een metaal. De trillingen worden daardoor
minder gemakkelijk doorgegeven, waardoor de geluidssnelheid lager is.
Opgave 2
a Door de toonhoogte: ultrasoon geluid heeft een frequentie van 20 kHz tot 800 MHz en de mens kan geluiden horen
tot 20 kHz.
b Er wordt een korte geluidspuls uitgezonden en het gereflecteerde geluid wordt opgevangen. Met het tijdsverschil
tussen de uitgezonden puls en de ontvangen puls en de geluidssnelheid in water wordt de afstand van de boot tot de
school vissen berekend.
Opgave 3
a Bij een hoge toon trilt de bron vaker per seconde dan bij een lage toon. De frequentie van een hoge toon is hoger
dan van een lage toon.
b De amplitude van de trillingen is bij een harde toon groter dan bij een zachte toon.
Opgave 4
a Het geluid heeft zich over een steeds groter (bol)oppervlak verdeeld, naarmate het verder van de geluidsbron af is.
Daardoor wordt de geluidssterkte per vierkante meter steeds kleiner.
b De oppervlakte van een bol is evenredig met het kwadraat van de afstand tot het centrum, dus als de afstand 2 × zo
groot wordt, wordt het geluid over een 4 × zo grote oppervlakte verdeeld en zal dus 4 × zo zwak worden.
c Een bos absorbeert veel van het geluid. In de open lucht is de geluidsabsorptie een heel stuk lager.
7.2 GELUID, TRILLINGEN EN ZUIVERE TONEN
Opgave 5
a Niet waar: Een stemvork brengt de klankkast in trilling en daardoor ook de lucht in de klankkast.
b Niet waar: De amplitude van de trilling is de helft van de afstand tussen de twee uiterste standen.
c Waar
d Niet waar: De toonhoogte van een snaar kun je veranderen door de snaarspanning te veranderen of door de lengte
van het trillende deel van de snaar te veranderen.
e Waar
f Waar
g Niet waar: In een u,t-diagram kun je de periode (trillingstijd) aflezen, en daarmee kun je de frequentie berekenen.
h Niet waar: Zuivere tonen kun je maken met een stemvork of een toongenerator.
,Opgave 6
a De dikste snaar heeft de grootste massa. Een grotere massa is moeilijker op gang te brengen en af te remmen en
heeft dus bij dezelfde veerkracht een lagere frequentie dan een kleinere massa. Aannemende dat de snaren allemaal
ongeveer even strak zijn gespannen, hoort bij de dikste snaar dus de laagste frequentie.
b Bij het stemmen verander je de spankracht in de snaar. Bij een grotere spankracht wordt de toon hoger en bij een
kleinere spankracht wordt de toon lager.
c Tijdens het spelen maak je de snaar (het trillende deel) korter door hem op een fret vast te drukken. Hoe korter de
snaar, hoe kleiner de massa, dus hoe hoger de toon.
Opgave 7
a Als de trombone wordt uitgeschoven wordt de toon lager.
b Als je bij een blokfluit meer openingen afsluit, wordt de luchtkolom die meetrilt langer en wordt de toon van de
blokfluit lager.
c De lengte van een vuvuzela kun je niet veranderen, dus kun je met een vuvuzela maar één toon maken.
Opgave 8
a Het zijn allemaal sinuslijnen, dus zijn het allemaal zuivere tonen.
b Trilling D heeft de grootste amplitude en trilling A de kleinste.
c Trilling B heeft de grootste frequentie en trilling D de kleinste.
Opgave 9
a Oscillogram C is als enige een sinuslijn, dus stelt een harmonische trilling voor.
b Bij oscillogram D hoor je ruis.
c In oscillogram A zie je 2 trillingen.
Opgave 10
a De massa wordt groter en de veerkracht blijft gelijk. Daardoor wordt de frequentie lager en dus ook de toon.
b De onderste stemvork zal van een ander metaal zijn, zo te zien. Waarschijnlijk is dat een stugger metaal waardoor de
veerkracht groter is (en dus ook versnelling en vertraging). Een grotere veerkracht zorgt voor een hogere toon.
Opgave 11
a Als de massa groter is, is de periode groter.
b Als de veerkracht groter is, is de periode kleiner.
c Als zowel de massa als de veerkracht 3 × zo groot zijn, is de periode gelijk.
Opgave 12
Eigen antwoord.
Opgave 13
a Nee, deze a-snaar produceert geen zuivere toon want het oscillogram is geen sinuslijn.
b 0,00909 s, dus 5 5 0,00909 0,0455 s 45,5 ms
c 45,5 ms is ongeveer 4,5 hokje in het oscillogram. In die tijd passen niet eens 4 trillingen. De periodetijd is dus te lang
en de toon te laag.
d Er zijn 4 trillingen op ongeveer 5,7 hokjes 5,7 10 57 ms → 14,3 ms.
De frequentie is 70 Hz.
,
, Opgave 14
a Trilling A: 5 trillingen in 10 hokjes, dus 0,20 0,40 ms en de amplitude = 1 hokje × 2,0 V = 2,0 V.
b Trilling B: 10,5 trilling in 10 hokjes, dus 0,50 0,48 ms en de amplitude = 2 hokjes × 2,0 V = 4,0 V.
,
De trilling gaat na de oorsprong eerst naar beneden, dus wordt de trilling beschreven met:
4,0 ∙ sin ∙ .
,
c Bij trilling D is de amplitude = 2,4 hokje x 0,010 V = 0,024 V en de trillingstijd 7,6 5,0 38 ms. De uitwijking van
deze trilling is maximaal bij de oorsprong, dus geldt voor deze trilling: 0,024 ∙ cos , ∙ .
Opgave 15
a De hartslagfrequentie neemt toe, want de periode wordt kleiner.
b Kleinste frequentie: helemaal links: 1 trilling in Δt = 1 s → f = 1 Hz, dat is 60 bpm.
Grootste frequentie, helemaal rechts: 2 trillingen in Δt = 1 s → f = 2 Hz, dat is 120 bpm.
c 85 bpm is 1,4 Hz → 0,71 s
,
Opgave 16
,
a De veerconstante C is de helling van de lijn: 4,8 N/m.
,
,
b 2π ∙ 2π ∙ 0,64 s → 1,6 Hz
, ,
c De frequentie is toegenomen dus is de trillingstijd kleiner geworden en moet de massa kleiner gemaakt zijn.
,
d 0,50 s → 2π ∙ → 4,8 0,030 kg 30 g
,
Opgave 17
A Bij een grotere beginuitwijking verandert de frequentie niet.
B Bij een stuggere veer zal de frequentie groter worden.
C De massa van het blokje staal is groter dan van het aluminium blokje, dus wordt de frequentie kleiner.
Opgave 18
De dikte van de benen is voor beide stemvorken gelijk, dus is de stijfheid gelijk. De stemvork met de langste benen heeft
een grotere massa en dus een lagere frequentie.
Opgave 19
a ∙ 20 9,81 196 N en als het kind op de wipkip zit geldt: ∙ dus
1,3 ∙ 10 N/m.
,
De periode is 2π ∙ 2π 0,25 s.
, ∙
b In de formule wordt de wortel van de massa genomen, dus als de massa = 4 × zo groot wordt, zal de periode
√4 = 2 × zo groot worden.
c De periode is nu 2 1,1 2,2 s. Invullen in 2π ∙ geeft: →
2π 2π
40 3,3 ∙ 102 N/m
2,2
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur larsclaesen. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €4,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.