Samenvatting ‘Jeugdcriminaliteit en Jeugdbescherming’
Week 1
JC – Hoofdstuk 1 Jeugdcriminaliteit: wetenschap, media en politiek
Waar overlast en criminaliteit van jongeren volop in de aandacht staan, zien we een voortdurende
wisselwerking tussen politiek en media. Media rapporteren niet alleen calamiteiten, maar meten die breed uit.
Politici zien zich gedwongen (of hun kans schoon) om daar meteen op te reageren en met voorstellen te
komen, vaak zonder dat de ernst of de oorzaken van de incidenten duidelijk zijn of voordat de resultaten van
eerder beleid en interventies bekend zijn. Waar media en politiek een permanent gevoel van urgentie creëren
rond jeugd die het verkeerde pad dreigt op te gaan, ontstaan bij het publiek de notie dat jeugdcriminaliteit
‘actueel’ is.
Hoewel er al een aantal jaren een dalende trend zichtbaar is in jeugdcriminaliteit, kan de media toch een
gevoel van urgentie creëren. Onderzoekers komen tot de conclusie dat de Nederlandse media verschillende
biases vertonen in de berichtgeving over jeugdcriminaliteit.
- De hoeveelheid berichtgeving
o De geregistreerde jeugdcriminaliteit is tussen 2007 en 2011 gedaald met 40 procent, terwijl de
berichtgeving hierover slechts met 10 procent is gedaald.
Echter, grote verschillen tussen kwaliteitskranten, NOS en programma’s en populaire kranten
- Disproportionele hoeveelheid aandacht die wordt besteed aan high impact crimes, zoals straatroof en
geweld (terwijl deze juist spectaculair zijn afgenomen)
- De associatie tussen Marokkaanse jeugd en ‘straattereur’.
- De boventoon in de berichtgeving over dit onderwerp is doorgeschoven van politieke partijen naar het
ministerie van Veiligheid en Justitie.
o Kortom, terwijl uit het onderzoek, dat in opdracht van dit ministerie voortdurend wordt verricht naar
de ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit, de afgelopen jaren zonneklaar is gebleken dat die sterk
afneemt, wisten de bewindslieden op hetzelfde ministerie de aandacht zo te regisseren dat dit
onderwerp volop in de aandacht is blijven staan.
Onderzoekers signaleren bij de beperkingen van slachtofferenquêtes (waarbij de politie de keuze kan maken
om van een aangifte wel of geen proces-verbaal op te maken) een prestatieparadox: hoe beter de politie haar
werk doet, des te meer criminaliteit lijkt er te zijn.
In de laatste jaren is er meer kritiek gekomen op de ‘klassieke’ ontwikkelingsbenaderingen.
- Gebrek aan de omgeving waarbinnen de ontwikkeling plaatsvindt.
o Gebeurtenissen in de omgeving zijn niet alleen belangrijk op macroniveau, maar ook op het niveau
van de school, de buurt, de vriendenkring en de directe gezinsomgeving bij kinderen en
adolescenten.
- Meer belang van ‘levensstijl’ van jongeren en de wisselwerking tussen levensstijlen en de individuele
karakterkenmerken.
Inmiddels is een nieuw specialisme opgekomen – de ontwikkelingspsychopathologie – die zich concentreert op
de condities waaronder stoornissen in de ontwikkeling kunnen optreden, voortduren of weer verdwijnen.
- Dit specialisme heeft ervoor gezorgd dat er meer oog is voor de balans tussen ‘risicofactoren’ en
‘beschermende factoren’.
1
,Een opeenstapeling van ieder voor zich ingrijpende maar nauwelijks zorgelijke veranderingen blijft voor
adolescenten een bijzondere belasting op te leveren. Om hierdoor heen te groeien wordt tegenwoordig
aangenomen dat erop ten minste een levensdomein continuïteit nodig is – zoals een goede vriend of een goede
band met een of twee van de ouders. Men spreekt ook wel van een veilige plaats.
JC – Hoofdstuk 2 Een historisch perspectief op jeugdcriminaliteit
e
In zowel België als Nederland legt men met nieuwe wetgeving aan het begin van de 20 eeuw de aandacht
sterk op preventie, ter bescherming van de maatschappij en om de jongeren op het rechte pad te brengen.
Echter in beide landen vult men dit anders in. Er zijn dan ook verschillen tussen de twee landen.
- In Nederland werd de reactie op criminaliteit van minderjarigen weliswaar onderscheiden van de
criminaliteit op volwassenen, toch bleef het wel onderdeel van het strafrecht en het kader bleef het
Wetboek van Strafrecht.
o Met name het gebruik van maatregelen tot ‘heropvoeding’ miste vaak een heldere juridische
afweging, waardoor het proportionaliteitsprincipe – de verhouding tussen de ernst van het delict den
de zwaarte van de justitiële reactie – net als in de negentiende eeuw onder druk kwamen te staan.
Diep ingrijpen naar aanleiding van een relatief onschuldig conflict werd verantwoord vanuit ‘het
belang van het kind’.
- In België impliceerde de wet op de kinderbescherming echter dat het gehele strafrechtelijke kader
welbewust werd losgelaten, inclusief de klassieke recht beschermende principes van strafrecht, met name
legaliteit en proportionaliteit.
o Deze wet op de kinderbescherming maakte het mogelijk om niet alleen op delinquent gedrag, maar
op het geheel van problematische, onwenselijk of zorg geachte gedragingen van jongeren te reageren
met justitiële interventies.
De grens tussen delinquent gedrag en ander onwenselijk gedrag werd moeilijk te trekken.
Het uitgangspunt was dat delicten slechts als ‘symptoom; van een achterliggende pedagogische
problematiek werden opgevat en dat jongere ‘slechts’ heropvoeding nodig hadden.
Nadeel: Begrip jeugdcriminaliteit werd ruimer genomen, waardoor er ook jongeren werden
betrokken die geen misdrijven hadden gepleegd.
Eind jaren ’60 ontstaat een vorm van tolerantie in Nederland ten aanzien van bepaald gedrag (delinquent
gedrag, wegloopgedrag, riskante gewoonten) dat onder de noemer ‘subcultuur’, ‘jeugdcultuur’ valt. Dit is
overigens een internationaal verschijnsel dat wel wordt aangeduid als de ‘permissieve society’. Sommigen
zien dit als oorzaak van een toename van jeugdcriminaliteit in de afgelopen decennia. Dit zou kunnen komen
doordat jongeren het idee hadden dat dit normaal is, en dat het toegestaan is.
Sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw is op het gebied van strafrechtelijke afdoeningsmodaliteiten een
ontwikkeling op gang gekomen die wordt geduid met de term ‘diversie’. Dit betekent letterlijk omlegging of
omleiding. De basisgedachte hiervan was het zo veel mogelijk vermijden van justitiële bemoeienis met
jeugdigen die over de schreef gingen. De tegenhangers hiervan zagen wel degelijk een rol voor justitie. Zij
beschouwden de alternatieve sancties als onderdeel van de justitiële afhandeling als een wenselijke invulling
vena diversie. Gedrag werd voorheen niet gesanctioneerd of werd afgedaan met een waarschuwing, nu werd
het afgedaan met een alternatieve sanctie.
JC – Hoofdstuk 3 Ontwikkeling in jeugdcriminaliteit in het begin van de eenentwintigste eeuw
Leeftijd en jeugdcriminaliteit hangt samen. Onder minderjarigen en jongvolwassenen bevinden zich naar
verhoudingen meer verdachten en strafrechtelijke daders dan in de oudere leeftijdsgroepen. Bekend is dat het
aantal jeugdigen dat wegens het plegen van een delict in aanraking met de politie komt vanaf het 12 e jaar
toeneemt (op deze leeftijd kunnen ze ook pas schuldig worden bevonden), een piek bereikt rond het 18 e – 20ste
levensjaar en daarna afneemt. Dit fenomeen heet de ‘age-crime’ curve. Er is wel variatie in de curves als we
naar specifieke subgroepen kijken, zoals sekse of herkomstgroep.
De omvang van de werkelijke jeugdcriminaliteit en het aantal werkelijke jeugdige daders is onbekend. Om de
ontwikkeling van jeugdcriminaliteit beter in kaart te brengen wordt vaak een combinatie van verschillende
bronnen gebruikt. In dit hoofdstuk wordt gesproken over zowel zelfrapportage als politie- en
justitiestatistieken.
Door zelfrapportage krijgen we zicht op het aantal jongeren dat zegt zich in een bepaalde periode schuldig te
hebben gemaakt aan het plegen van een delict. Beperkingen hiervan zijn:
- Het is een steekproef (je kunt niet alle jongeren ondervragen)
- Sommige jongeren rapporteren delicten niet (onderrapportage)
2
,- Sommige jongeren scheppen juist op over delicten (overrapportage)
- Er wordt maar naar een beperkt aantal delicten gevraagd op de enquête
Politiestatistieken geven het aantal aangehouden verdachten van een misdrijf. Dit zijn jeugdigen tegen wie
een proces-verbaal van aangifte is opgemaakt en voor wie de politie meent dat strafvervolging zinvol is.
Justitiële statistieken geven onder meer het aantal strafrechtelijke daders van een misdrijf tegen wie het OM
strafvervolging zinvol achtte en tegen wie een strafzaak is afgedaan. Belangrijke beperkingen bij deze
methode zijn:
- Niet alle delicten worden bij de politie bekend of worden opgehelderd
- In de strafrechtsketen is er ook sprake van een filtering van delicten, omdat zaken geseponeerd worden
door gebrek aan bewijs (technisch sepot) of omdat vervolging niet zinvol wordt geacht (beleidssepot).
o Deze statistieken zijn afhankelijk van inspanningen van politie en justitie en de prioriteiten ten
aanzien van specifieke typen delicten of dadergroepen
o Meer aandacht voor geweld zorgt dus voor andere statistieken
- Veranderingen in taken bij de politie kunnen ook gevolgen hebben voor de statistieken, net zoals
veranderingen in het registratiesysteem.
We gebruiken meerdere bronnen om de ontwikkeling van jeugdcriminaliteit in kaart te brengen omdat:
- Iedere bron dekt slechts een deel van de criminaliteit en de verdachten/daders.
- Meerdere bronnen bieden de mogelijkheid de overeenkomsten en de verschillen te onderzoeken om op die
manier betere duiding te kunnen geven aan de ontwikkelingen van jeugdcriminaliteit.
Op basis van zelfrapportage kunnen we constateren dat he totale percentage zelf gerapporteerde daders in de
leeftijd 12-18 jaar in 2010 lager ligt dan in 2005 waarbij met name het percentage zelf gerapporteerde daders
van vermogensdelicten lager is. Als we uitsplitsen naar subgroepen dan blijft de daling slecht in enkele
gevallen statistisch significant (jongens; vermogen, meisjes; vermogen/geweld; autochtone jongeren;12-13-
jarigen), maar de trend is in de meeste gevallen wel dat het percentage zelf gerapporteerde daders in 2010
lager is dan in 2005.
Als we naar de ontwikkelingen kijken op basis van verdachtenregistraties, zien we in de periode na 2007 een
daling in het aandeel verdachten onder minderjarigen en jongvolwassenen. De afname doet zich voor in de
meeste door ons onderscheidde subgroepen (leeftijd, sekse, herkomstgroep en type misdrijf). Ook als er
onderscheid wordt gemaakt naar andere kenmerken van verdachten (zoals inkomen, participatie in school of
werk, woonregio, gezinskenmerken of type misdrijf) is in de meeste subgroepen sprake van een afname in
verdachten, hoewel er uiteraard wel verschillen zin in sterkte van de daling.
Ook het aantal jeugdigen dat wordt gestraft (strafrechtelijke daders) laat een daling zien.
De daling in het percentage zelf gerapporteerde daders is echter minder sterk dan die van het aandeel
jeugdigen verdachten of jeugdige strafrechtelijke daders.
Het zou zo kunnen zijn dat er in de loop der jaren een verschuiving is geweest van de traditionele vormen van
criminaliteit die offline plaatsvindt naar nieuwe vormen van online criminaliteit.
Er zijn een aantal verklaringen voor de daling van jeugdcriminaliteit:
- Beleidmakers voeren een daling van criminaliteit graag op als succes van hun eigen beleid. Deze claims
kunnen echter zelden hard gemaakt worden.
- In de internationale literatuur worden meerdere factoren genoemd die verantwoordelijk kunnen zijn voor
de daling. Enkele voorbeelden;
o Een toename van politieagenten
o Een toename van de gevangenissenpopulatie
o De afname van crackepidemie
o De legalisering van abortus
o Groei consumentenvertrouwen
o Afname alcoholconsumptie
o Groei inkomen (met name specifieke groepen)
o Computergestuurde politie-inzet
o Beveiliging van woningen en voertuigen
3
,- Meerdere factoren die samenkomen: Zowel factoren waarop beleid die zich heeft gericht (zoals politie
inzet en voortijdige schoolverlaters), maar ook om min of meer toevallig optredende sociaal
demografische ontwikkelingen.
Conclusie van de auteurs: Er is veel onduidelijk of er een verschuiving is geweest van offline criminaliteit naar
online criminaliteit. Ook is er nog veel onduidelijk over de achtergronden van de afname in offline
jeugdcriminaliteit. Diverse nationale en internationale onderzoekers wijzen erop dat de daling in de
criminaliteit in de afgelopen decennia niet is toe te schrijven aan een enkele factor, maar dat meerdere
factoren tegelijk een bijdrage kunnen hebben geleverd.
JC Hoofdstuk 11 – De rol van school bij jeugdcriminaliteit
De school is een van de plekken waar kinderen en jongeren een groot deel van hun leven doorbrengen. Het ligt
daarom voor de hand om te veronderstellen dat de school een belangrijke rol heeft bij de ontwikkeling van
jongeren en hun gedrag, waaronder betrokkenheid bij jeugdcriminaliteit.
Nijboer verklaard het verband van tussen gebrekkige opvoedingspraktijken en crimineel gedrag door middel van
individuele schoolfactoren.
Bij individuele schoolfactoren en crimineel gedrag gaat het om het achterhalen van risicofactoren op
individueel niveau, zoals schoolprestaties, band met de school en leraren en motivatie voor school. Gebrekkige
opvoedingspraktijken hebben een belangrijke invloed op het causale proces dat voorafgaat aan het verband dat
crimineel gedrag samenhangt met individuele schoolfactoren zoals slecht leerpretstaties, een hekel aan school
en weinig motivatie en inzet. De gebrekkige opvoedingsprakijken hebben namelijk een belangrijke invloed op
delinquentie maar leiden ook mede tot slecht schoolpresteren en een zwakke band met de school. Een zwakke
band met school verslechtert de schoolmotivatie verder en bevordert wangedrag op school; dit lijkt op zijn
beurt de aansluiting met delinquente vrienden te bevorderen en daarmee indirect de betrokkenheid bij
jeugdcriminaliteit.
In veel onderzoeken naar de relatie tussen schoolfactoren en delinquent gedrag wordt verondersteld dat
scholen een eigen karakter en sfeer hebben die van belang is voor de veiligheid op school. Het gaat vooral om
de manier waarop de school georganiseerd is, de wijze waarop docenten en leerlingen met elkaar omgaan, en
om de communicatiepatronen over gewenst en ongewenst gedrag = schoolklimaat. Volgens de school climate
theory is er in een gunstig schoolklimaat sprake van veel communicatie tussen leraren en leerlingen, zijn er
rechtvaardige en heldere regels en is er sprake van orde en een goede organisatie; maar in een ongunstig
schoolklimaat zijn al deze zaken minder goed of afwezig.
Met betrekking tot de samenhang tussen wangedrag en delinquentie worden drie benaderingen genoemd:
- Verschillende probleemgedragingen zijn uitingsvormen van hetzelfde achterliggende syndroom of
probleem. Vanuit dat perspectief zou worden verwacht dat er sprake is van een sterke en algemene
samenhang tussen allerlei regelovertredingen, zowel binnen als buiten de school.
- Verschillende categorieën delinquentie en probleemgedrag onderscheiden, namelijk openlijk en heimelijk
probleemgedrag.
o Openlijke probleemgedragingen hebben betrekking op geweld, bedreiging en pesten.
o Heimelijke probleemgedragingen omvatten diefstaldelicten en bekladden of vernielen.
We zouden dan vooral een relatie kunnen verwachten tussen overeenkomstige categorieën wangedrag en
delinquentie. Dus openlijk wangedrag en openlijke delinquentie, en heimelijk wangedrag en heimelijke
delinquentie.
- School climate theory, waarin de belangrijkste invloed van het schoolklimaat op gedrag binnen school
wordt verondersteld. Vanuit die theorie zou verwacht worden dat gedrag binnen school onderling sterk zou
4
, samenhangen en dat een samenhang tussen wangedrag en delinquent gedrag (dat immers in een andere
omgeving plaatsvindt) minder voor de hand ligt.
Met name de band met school en de motivatie voor onderwijs zijn belangrijke risicofactoren. Een gebrek
daaraan kan zich uiten in het helemaal vermijden van school, tijdelijk via spijbelen, of langduriger door
voortijdig schoolverlaten.
Er zijn een aantal onderzoeken waaruit blijkt dat schoolverlaten kan leiden tot delinquentie. Bij
schoolverlaters vallen de sociale controle processen die voortkomen uit binding met het onderwijs weg en dat
zou verklaren waarom zulke jongeren relatief vaker betrokken zijn bij criminaliteit en ook niet minder delicten
gaan plegen bij het ouder worden.
> Maar er is echter ook bewijs dat delinquentgedrag juist zou verminderen van het schoolverlaten. Het leek bij
een onderzoek erop alsof de schoolsituatie er juist voor had gezorgd dat de jongeren delinquent gedrag
vertoonde. De middelbare school zou nogal demotiverend voor delinquente jongeren zijn geweest en ze konden
vaak maar moeilijk meekomen op school. Eenmaal van school zouden deze jongeren vaak aan werk komen en
of gaan trouwen wat de afname in delinquentie mede zou kunnen verklaren.
Jongeren die meer dan incidenteel spijbelen, lijken ongeveer twee a drie keer vaker een delict te rapporteren
dan niet-spijbelaars, waarbij het overigens vooral gaat om lichtere delicten. Hoe frequenter het verzuim, hoe
sterker het verband met delinquent gedrag en de ernst daarvan. Wat betreft voortijdig schoolverlaten lijkt het
erop dat het verband juist het sterkst is voor ernstige vormen van delinquent gedrag, vooral bij jongens.
Spijbelen, schooluitval en delinquentie hebben veel gemeenschappelijke achtergronden, zoals problematische
gezinsomstandigheden en slecht functioneren op school. Dat kan betekenen dat de verschillende factoren
(deels) schijnbaar met elkaar verbonden zijn omdat ze dezelfde oorzaken hebben. Het is vooral belangrijk om
te kijken waarom er schoolverzuim of schoolverlaters zijn, ze kunnen dit ook doen omdat ze later pas scholing
belangrijk vinden en er nu een aantrekkelijke baan op het pad komt. Dan hoef je nog niet gelijk delinquent
gedrag te vertonen.
JC - Hoofdstuk 13 De rol van het gezin in de ontwikkeling van antisociaal gedrag
Het is tegenwoordig algemeen erkend dat elk type probleemgedrag bij kinderen en jeugdigen, dus ook
antisociaal gedrag, gezien kan worden als het resultaat van complexe interacties tussen meerdere factoren.
Deze factoren omvatten individuele kenmerken, zoals genetische/biologische kenmerken,
temperamenteigenschappen, sociaal-cognitief functioneren en gebrekkige vaardigheden. Deze interacteren
met en worden beïnvloed door de sociale omgeving waarin het kind opgroeit. De sociale omgeving omvat vele
verschillende contexten: de school, de buurt en de samenleving (politiek klimaat, media, armoede).
Microfactoren, factoren binnen de directe omgeving van het kind, zoals het gezin en leeftijdgenoten, hebben
de belangrijkste invloed.
Er worden vier gezinsfactoren onderscheiden:
- Proximale factoren: staan het dichts bij het kind en hebben betrekking op de interactie tussen ouder en
kind en op de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Deze hebben een directe invloed.
o De verscheidenheid van gedragingen die ouders vertonen in interactie met hun kind, wordt in de
literatuur vaak teruggebracht tot twee globale dimensies: steun en controle.
Bij de dimensie steun is er sprake van ouderlijke gedragingen die als doel hebben het kind liefde
en affectie te geven, waardering en acceptie te laten blijken en het scheppen van een veilige,
warme omgeving waarin de individualiteit en de zelfstandigheid van het kind ondersteund
worden.
- Distale factoren: kenmerken van de ouders, zoals persoonlijkheidskenmerken, psychopathologie,
opvattingen over kinderen en opvoeding. Deze opvattingen zijn niet altijd zichtbaar voor het kind.
Sommige van deze kenmerken worden verondersteld een directe relatie te hebben met antisociaal gedrag
van het kind bijv. sommige persoonlijkheidskenmerken en antisociaal gedrag van de ouder zelf. Voor
andere kenmerken wordt ervan uitgegaan dat ze antisociaal gedrag van het kind indirect beïnvloeden, via
hun invloed op de proximale factoren.
o Antisociaal gedrag komt vaak in hetzelfde gezin voor: ouders van kinderen die antisociaal gedrag
vertonen, zijn vaak zelf ook antisociaal.
o Depressie bij ouders is een van de belangrijkste distale factor. Een depressieve ouder is minder in
staat de opvoedingstaken op adequate wijze te vervullen, waardoor de kans dat het kind ontspoort,
groter wordt. Maar een kind dat antisociaal gedrag vertoont, kan natuurlijk ook een negatief effect
hebben op het emotionele welzijn van de ouder.
5
, o Veel gezinsgerichte interventies en opvoedingsondersteuningsprogramma’s hebben als doel het
vertrouwen van ouders in hun opvoedingscapaciteiten te verhogen. Omdat veel ouders denken dat
hun opvoeding niet voldoende werkt en ze hebben er dus geen vertrouwen in.
o De manier waarop ouders het gedrag van hun kind verklaren (ouderlijke attributies) speelt een
belangrijke rol in het probleemgedrag van hun kinderen.
Ouders van kinderen die externaliserend gedrag vertonen, hebben de neiging de oorzaken van het
ongewenste gedrag van hun kind in veel negatiever daglicht te zien. De ouders van normale
kinderen, hebben de neiging om ongewenst gedrag aan situationele tijdelijke factoren toe te
schrijven.
- Contextuele factoren: verwijzen naar de kwaliteit van de andere relaties in het gezin bijvoorbeeld de
huwelijksrelatie van de ouders. Deze contextuele factoren zijn van belang voor het antisociale gedrag van
jongeren, zowel direct (bijv. doordat de jongeren agressief gedrag van ouders die ruziemaken, imiteren)
als indirect, door het effect dat deze factoren hebben op de kwaliteit van de ouder-kind relatie.
o Conflicten tussen de ouders kunnen op twee manieren het kind beïnvloeden:
Direct: volgens de sociaal leertheorie leren kinderen over sociaal gedrag door hun ouders te
observeren en te imiteren. Ruziënde ouders, zeker bij intense conflicten, modelleren agressief
gedrag. Kinderen leren dat agressie bij een meningsverschil toegestaan is en ze missen ook de
gelegenheid om te leren hoe zich dit meningsverschil op een constructieve wijze op moeten
lossen.
Indirect: ouders die te kampen hebben met hun eigen relatieproblemen, hebben minder oog voor
de behoefte van hun kind. Het conflict verhoogt de kans op eventuele, al bestaande verschillen
over de opvoeding. Het kind wordt zo geconfronteerd met de inconsistentie in verwachtingen en
eisen die beide ouders stellen aan het kind. Ook worden ouders sneller geïrriteerd door de
conflicten in hun relatie.
o Er is echter wel verscheidenheid in de effecten die factoren hebben op het kind, zoals de manier
waarop het kind conflicten interpreteert en erop reageert. Ook de steun die het kind buiten of
binnen het gezin krijgt is van belang.
o Een positieve relatie met de broer of zus is van belang als protectieve factor.
- Globale factoren: factoren in de omgeving, zoals de sociaaleconomische status van het gezin (armoede,
wonen in een achterstandsbuurt).
o Studies wijzen uit dat kinderen die opgroeien in gezinnen met een lage SES meer kans hebben op
allerlei soorten psychopathologie, incl. antisociaal gedrag. Hiervoor worden twee alternatieve
verklaringen gegeven:
De eerste verklaring legt de nadruk op de oorzakelijke rol van dergelijke omstandigheden (social-
causation theorie): lage SES en daarmee gepaard gaande stress in het gezin leiden tot inadequate
opvoeding, wat op zijn beurt effect op de ontwikkeling van kinderen.
De sociale selectietheorie legt echter meer nadruk op de kenmerken van het individu: vanwege
hun eigen (genetisch bepaalde) kenmerken belanden sommige individuen en hun gezinnen in
slechte omstandigheden of lukt het hen niet om zulke omstandigheden om te buigen.
o Een andere globale gezinsfactor is de gezinsstructuur.
Het opgroeien in niet-volledige (een ouder) gezinnen wordt vaak ook als risicofactor gezien voor
het ontstaan van antisociaal gedrag.
Vanuit sociaal-interactionistisch perspectief wordt verondersteld dat het belang van deze factoren toeneemt
naarmate ze dichter bij het kind liggen. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat globale, distale en contextuele
factoren hun invloed uitoefenen via proximale factoren.
- Wanneer slechts een risicofactor aanwezig is binnen een gezin verhoogt weliswaar de kans op een
probleemgedrag, maar wanneer meerdere factoren aanwezig zijn, stijgt de kans exponentieel.
- De relatie tussen en risicofactor binnen een gezin en antisociaal gedrag kan afhankelijk zijn van de
aanwezigheid van andere factoren. Veilige hechting werkt als buffer tegen het negatieve effect van
straffende opvoeding. Straffende opvoeding is dus blijkbaar alleen een risicofactor in de context van
onveilig hechting.
Er zijn een aantal zaken die benadrukt moeten worden:
- De causaliteit in de relatietussen de opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Het gedrag van het kind is
medebepalend voor de manier waarop opvoeders reageren. Kinderen kunnen het gedrag uitlokken bij hun
ouders.
o De ontwikkeling van kinderen moet gezien worden als een transactioneel proces, waarbij sprake is
van wederzijdse beïnvloeding, die zich in de loop der tijd voltrekt tussen het kind en de omgeving.
Het is aannemelijk dat een straffende, harde opvoeding leidt tot meer verzet, opstandigheid en
agressie bij kinderen, maar het is even aannemelijk dat ouders op ongehoorzaamheid en agressief
gedrag met steeds hardere maatregelen reageren.
6
,- Kenmerken van het kind kunnen een modererende rol spelen in de relatie tussen opvoeding en de
ontwikkeling van kind. Hiermee wordt bedoeld dat het effect van opvoeding afhankelijk kan zijn van
bepaalde kind kenmerken.
o De relatie tussen wederzijdse dwang (coercion) en externaliserende probleemgedrag was afhankelijk
van de nauwgezetheid (conscientiousness) van het kind.
Wel een verband tussen lage score nauwgezetheid van het kind en wederzijdse dwang en
externaliserend probleemgedrag en geen verband tussen hoge score nauwgezetheid van het kind
en wederzijdse dwang en externaliserend probleemgedrag.
Veel onderzoek naar de relatie tussen gezinsfactoren en antisociaal gedrag is verricht bij adolescenten. Hoewel
het gezien de frequentie van dit soort gedrag logisch is dat de aandacht van wetenschappers zich op de
adolescentie richtte, geeft een exclusieve focus op de adolescentie ook beperkingen:
- Delinquentie tijdens de adolescentie ontstaat niet uit het niets. Om delinquentie tijdens de adolescentie
te begrijpen is et nodig om meer kennis te hebben over de voorlopers van dit soort gedrag. Studies hebben
uitgewezen dat delinquentie op latere leeftijd vrij goed te voorspellen is door het agressieve,
ongehoorzame gedrag op jonge leeftijd.
- Er zijn aanwijzingen dat het belang van risicofactoren voor de ontwikkeling van antisociaal gedrag
verandert met de leeftijd van het kind. Zo hebben de gezinsfactoren meer invloed op jongere leeftijd, en
in de adolescentie hebben leeftijdgenoten meer invloed. Zo blijkt dat de hechting sterker samenhangt met
antisociaal gedrag bij jongere dan bij de oudere kinderen.
De hechtingstheorie van Bowlby is binnen de proximale gezinsfactor van invloed op het ontstaan van
probleemgedrag. Volgens deze theorie ontwikkelt het kind in de eerste twee jaar een hechtingsrelatie met
primaire opvoeders. De kwaliteit van de hechtingsrelatie met afhankelijk van het gedrag van ouders, al spelen
ook hier kind factoren een rol.
- Indien de ouders warm zijn en responsief reageren op de behoefte van het kind, ontwikkelt een kind een
veilige hechting.
- Onvoorspelbaar, inconsistent en niet-responsief gedrag van de ouders leidt tot een onveilige hechting.
Hechtingsrelatie houdt ook in dat het kind op basis van zijn ervaringen in interactie met primaire opvoeders
interne representaties van zichzelf en andere ontwikkelt (‘internal working models’)
> Veilige gehechte kinderen ontwikkelen een zelfbeeld als iemand die liefde en affectie verdient. Daarnaast
ontwikkelen deze kinderen positieve verwachtingen over sociale relaties als voorspelbaar, prettig en veilig.
> Onveilig gehechte kinderen daarentegen ontwikkelen negatieve verwachtingen van zichzelf en van anderen.
Deze vroeg ontwikkelde interne representaties zijn vrij stabiel en hebben gevolgen voor de relaties die het
kind later aangaat.
De sociale controle theorie van Hirschi gaat om de affectieve band tussen ouders en kinderen, als is deze
band op een andere, minder uitgewerkte manier gedefinieerd dan in de hechtingstheorie. Ook deze theorie
komt voor in de proximale gezinsfactor. De sterke band met de ouders, maar ook andere conventionele
instituties, zoals de school is van wezenlijk belang om antisociaal gedrag te voorkomen. Deze band
functioneert als een indirecte controle en motiveert adolescent om zich te onthouden van gedragingen die
ouders en belangrijke personen met wie de adolescent een relatie heeft, zouden afkeuren.
- Een goede kwaliteit van de relatie met ouders voorspelt minder externaliserende problemen een jaar
later, maar ook andersom: meer problemen voorspellen een minder goede band met de ouders op latere
leeftijd.
Er zijn vier dimensies van sociale binding/controle in de theorie van Hirschi:
- Emotionele band (hierboven uitgewerkt)
- Commitment (investeringen van tijd en energie in de samenleving en activiteiten)
- Involvement (de betrokkenheid bij conventionele activiteiten)
- Belief (geloof in de geldigheid van de samenleving: de regels, wetten en instituties van de samenleving).
In de literatuur wordt er een onderscheid gemaakt van de focus waarop de controle zicht richt:
Indien de ouder alleen het gedrag van het kind probeert te beïnvloeden, wordt er gesproken van
gedragscontrole.
Als de ouder het kind als persoon probeert de beïnvloeden, is er sprake van psychologische controle.
Een overkoepelend concept is (in)consistentie. Hierbij gaat het om de consistentie in het gedrag van de
ouders, en daarmee dus over de voorspelbaarheid van de ouder voor het kind.
7
, Een van de belangrijkste theorieën waarin de link wordt gelegd tussen de manier waarop ouders kinderen
disciplineren, en de ontwikkeling van antisociaal gedrag is de Patterson theorie over wederzijdse dwingende
gezinsprocessen (coercive cycles). Patterson beschrijft de samenhang tussen wederzijdse dwang in ouder-
kindrelatie en de gedragsveranderingen bij het jonge kind.
- Een coërcieve handeling wordt gedefinieerd als een aversieve gedraging (bijv. tegenspreken), die leidt tot
een positief resultaat (bijv. langer opblijven). Ouder-kind relaties die ongewenst of regel vertredend
gedrag van het kind op een negatieve manier bekrachtigen, zijn hierbij determinerend. Interacties zijn
negatief bekrachtigend wanneer een kind erin slaagt om te ontsnappen aan de negatieve gevolgen (bijv.
straf) of aan opdrachten die negatief ervaren worden (bijv. taken, bevelen). In deze interacties worden
negatieve contingenties opgebouwd.
- Ouders lopen in de val (reinforcement trap) als ze inconsistent handelen en toegeven wanneer ze door
hun kind onder druk worden gezet. Winst op korte termijn heeft als belangrijk neveneffect dat het
probleemgedrag van het kind beloond wordt. Coërcieve interacties komen in elk gezin voor, maar alleen
het frequent herhalen van deze sequenties gedurende duizenden interacties leidt tot stabiele patronen
van wederzijdse dwang tussen ouder en kind.
Processen gerelateerd aan delinquent gedrag:
- gebrek aan toezicht door ouders
- te weinig duidelijke regels
- te weinig consistentie controle
- straffen
- restrictieve controle
>> Een te strikte controle kan echter ook gevoelens van schuld en waardeloosheid oproepen bij het kind. Zo
kunnen ze weinig vertellen aan hun ouders, waardoor de ouder ook weinig zicht heeft op wat het kind doet.
JC - Hoofdstuk 14 Vriendschap en criminaliteit bij jongeren
In de adolescentie breidt het sociale netwerk van adolescenten zich uit en het wordt ook meer divers, doordat
er veel nieuwe vrienden in het netwerk komen. Problemen met vrienden wordt tijdens de adolescentie als zeer
ingrijpend en bedreigend ervaren, en de kwaliteit van de relaties met vrienden is belangrijk voor positieve
zelfwaardering en voor het zelfvertrouwen.
Over het algemeen zijn netwerken, vooral netwerken die bestaan uit sterke, hechte vriendschapsrelaties
tamelijk homogeen samengesteld (d.w.z. dat er weinig sociale verschillen zijn binnen deze netwerken).
Een belangrijk onderscheid is dat tussen zogenoemde ego-gecentreerde netwerken en complete netwerken.
- Ego gecentreerde netwerken: alle informatie over het netwerk afkomstig van een persoon (ego).
Vervolgens wordt er gekeken met welke anderen (alters) ego welke soorten activiteiten onderneemt, in
hoeveel hoedanigheden hij of zij met anderen omgaat, hoe intensief en lokaal verspreid de relaties zijn en
joe groot het resulterende netwerk is.
- Complete netwerken: ook meer structurele parameters geanalyseerd zoals de dichtheid van het netwerk,
de mate waarin alle netwerkenleden elkaar kennen, respondenten met elkaar bevriend zijn, met elkaar
optrekken, handel met elkaar drijven etc. Als ieder netwerk lid alle andere netwerkleden kent, dan is het
netwerk dicht.
Zwakke bindingen vormen bruggen naar sociale circuits. Sterke bindingen zijn daarentegen de relaties met
mensen die men goed kent en die men frequent en in meerdere contexten ontmoet. In een netwerk met alleen
maar sterke relaties heeft iedereen min of meer dezelfde informatie en is men daarom niet in staat om elkaar
aan een band o.i.d. te helpen.
Netwerken zijn dus van belang in hoeverre ze jongeren kunnen helpen aan betere kansen in werk of zelfs een
goede gezondheid en lang leven. Vanwege dit toepassingsgebied is het dus van belang om onderzoek te richten
op het beschrijven van netwerken van criminele jongeren en op het verklaren van crimineel gedrag met behulp
van kenmerken van de netwerken waar jongeren deel van uit maken.
8