DEEL 1: Politieke en Institutionele geschiedenis van België en de Nederlanden:
1. Het heropleven van de feodaliteit in de 10e – 12e eeuw.
Het heropleven van de feodaliteit in de 10e – 12e eeuw kende verschillende fasen en ontwikkelingen.
In de Karolingische periode was er sprake van een feodaliteit waarbij het rijk was onderverdeeld in
gouwen, elk geleid door een door de keizer aangestelde graaf. Onder Karel De Grote waren grafelijke
functies nog niet erfelijk, maar onder Lodewijk De Vrome werden deze erfelijk, wat de greep van de
keizer op de graven verzwakte. De feodale piramide ontstond doordat vazallen, verbonden door
persoonlijke banden, hun leenheer auxilium (militaire dienst) en consilium (advies) verschuldigd
waren in ruil voor beneficia (gunsten, vaak grond in leen).
In de loop van de 10e eeuw begon er een nieuwe beweging te ontstaan. Territoria werden
samengevoegd en onderworpen aan nieuwe heersers, die leenmannen werden van een hogere
leenheer, waardoor een nieuwe feodale machtspiramide ontstond. Deze 'tweede feodaliteit' verschilde
van die onder Karel De Grote. Het erfelijke karakter van de feodaliteit leidde tot de ineenstorting van
het Karolingische rijk.
Deze tweede feodaliteit diende als een instrument om een nieuwe staat op te bouwen, waarbij een
politiek, administratief, financieel en juridisch apparaat langzaam werd gevestigd. De verplichtingen
van vazallen werden nauwkeuriger omschreven, waarbij recht de plaats innam van trouw. Militaire
verplichtingen werden omgezet in periodieke geldelijke verplichtingen, zoals het systeem van l’aide
auc quatre cas. Lokale vorstendommen, geleid door graven of hertogen, ontstonden, en zij stelden
zich soeverein op binnen hun gebied.
Hoewel de feodaliteit inhoudelijk in verval raakte, verdween ze niet. Op het gebied van privaatrecht
bleef ze bestaan tot aan de Franse revolutie. De feodaliteit evolueerde en paste zich aan de
veranderende politieke, sociale, demografische en geografische omstandigheden aan, en deze
ontwikkelingen resulteerden in een complexe feodale structuur met diverse gezagsstratificaties.
2. In welke mate integreert de overheid in het Ancien Régime de idee van afschrikking in
zijn strafrecht?
In de 11e eeuw trokken vorsten door het land om orde te handhaven en te herstellen, waarbij ze een
politiek van afschrikking hanteerden door zware straffen op te leggen. Ze wilden dat andere burgers
het leed van criminelen zagen, maar dit bleek niet effectief, aangezien geweld went en criminaliteit
niet afnam.
In de 12e eeuw verdween de afschrikkingspolitiek. Men was moe van het gewelddadige karakter van
de straffen, en er werden keuren en charters opgesteld die rechters aan wetteksten bonden. Hoewel
doodstraffen bleven bestaan voor ernstige misdaden, werd verbanning bij voorkeur toegepast, en
lijfstraffen konden worden afgekocht.
In de 13e eeuw werd de afschrikkingspolitiek opnieuw ingevoerd, vooral in steden door sociale onrust.
Lijfstraffen, zoals het afhakken van handen en inkorten van oren, waren frequenter, en doodstraffen
werden weer toegepast. Er waren drie soorten doodstraffen: ophanging voor gewone burgers,