53 pagina's
Deze samenvatting is zeer handig als je geen e-book hebt en het niet fijn vindt om uit een boek te leren. Met deze zeer uitgebreide samenvatting van Algemene Economische Basisprincipes (4e druk) ben je goed voorbereid op je tentamen.
Deze samenvatting bevat alle hoofdstukken, behalve...
Samenvatting Economische orde en politiek H10, H11 & H12
Samenvatting algemene economie H1 t/m 8, jaar 1
Tout pour ce livre (28)
École, étude et sujet
Fontys Hogeschool (Fontys)
Commerciële Economie
Algemene Economie
Tous les documents sur ce sujet (12)
3
revues
Par: tijnheinemann • 3 année de cela
Par: fleurvanaerle • 3 année de cela
Par: tarik-1008 • 4 année de cela
Vendeur
S'abonner
larajansensg2
Avis reçus
Aperçu du contenu
Algemene economische basisprincipes
Zeer uitgebreide samenvatting boek (excl. H7 en H10)
Vierde druk
H1 Plaatsbepaling en basisbegrippen
Deel 1: bedrijven, consumenten en overhead
H2 Vraag
H3 Aanbod
H4 Markten (par 1 t/m 6)
H5 Overheidsingrijpen en markten
Deel 2 macro-economie
H6 Productie en bestedingen
H8 Groei en conjunctuur
H9 Arbeidsmarkt en macro-economische overheidsbeleid
Deel 3 geld en internationale economie
H11 Internationale handel en economische integratie (par 2,3 en 6)
H12 Betalingsbalans en valutamarkt
Geschreven door Lara Jansen
Student: Commerciële Economie Leisure Management
,H1 Plaatsbepaling en basisbegrippen
Er zijn twee soorten omgevingsfactoren die het reilen en zeilen van ondernemingen beïnvloeden:
- Macro omgeving: omvat de omgevingsfactoren die grote invloed op de
ondernemingsresultaten uitoefenen, maar die de onderneming zelf niet of nauwelijks kan
beïnvloeden. (DESTEP)
- Directe omgeving: bestaat uit partijen op de in-en verkoopmarkten, waarmee de
onderneming dagelijks zakendoet.
Zie boek tabel 1.1 samenstelling van de externe omgeving
Alternatief aanwendbaar: de middelen in de vorm van geld, tijd en productiemiddelen zijn alternatief
aanwendbaar. Ze zijn voor verschillende doelen bruikbaar
Alternatieve kosten of opportunity costs: de gemiste opbrengsten.
Welvaart: geeft de mate aan waarin de consumenten met behulp van schaarse, alternatief
aanwendbare middelen in hun behoeften kunnen voorzien. Wordt vaak gelijkgesteld aan de waarde
van de goederen en diensten die in een land worden geproduceerd, het zogenoemde bruto
binnenlands product (BBP)
Vrije goederen: onbeperkt ter beschikking staan, waardoor het gebruik ervan geen keuzeprobleem
met zich meebrengt.
Vier productiefactoren:
1. Arbeid: bestaat uit tijd en de inspanning die mensen besteden aan de productie van
goederen en diensten.
2. Kapitaal: bestaat uit alle geproduceerde middelen die je voor de productie van andere
goederen en diensten kunt gebruiken.
3. Natuur: omvat alle natuurlijke hulpbronnen, zoals lucht, water, grond en delfstoffen.
4. Ondernemerschap: bestaat uit de organisatie van het productieproces in ondernemingen.
Ondernemers nemen beslissingen welke goederen en diensten te produceren, ze dragen het
risico op winst of verlies en bedenken nieuwe producten en nieuwe manieren om te
produceren.
De consumenten stellen de productiefactoren tegen een beloning beschikbaar aan bedrijven.
Arbeid= loon
Kapitaal= rente
Natuur= huur en pacht
Ondernemerschap= winst
Ezelsbruggetje: KANO , samen de zogenoemde primair inkomen. Primair inkomen is een inkomen
waar een tegenprestatie tegenover staat.
Economische orde: manier waarop de afstemming van productie en consumptie in een land is
georganiseerd. Doel is het zo goed mogelijk voorzien in de behoefte van de consument.
2
,Vijf kernvragen:
1. Wie moet er produceren?
2. Wat moet er geproduceerd worden?
3. Hoe moet er geproduceerd worden?
4. Waar vindt de productie plaats?
5. Voor wie moet er geproduceerd worden?
Ezelsbruggetje: de wie, wat, hoe, waar en voor vragen.
Om de vragen te beantwoorden:
1. Budgetmechanisme
2. Marktmechanisme
Budgetmechanisme: bij het budget mechanisme beslist de overheid welke goederen en diensten er
geproduceerd worden, op welke manier de productie plaatsvindt en tegen welke prijs de goederen
en diensten verkocht worden. Onder democratisch budgetmechanisme bepalen vertegenwoordigers
de lichamen als het parlement en de gemeenteraad de omvang van de productie door vast te leggen
hoeveel geld er mag worden uitgegeven. Onder het bureaucratisch budgetmechanisme bepaalt de
staat de productie. Ookwel planeconomie.
Marktmechanisme: onder het marktmechanisme zijn de omvang en de samenstellingen van de
productie afhankelijk van de beslissingen van individuele consumenten en producenten. De wensen
van producenten en consumenten worden op markten op elkaar afgestemd door de prijzen van
goederen en diensten. Alle factoren die vraag en aanbod beinvloeden, komen in prijzen tot
uitdrukking.
Allocatie van de productiefactoren: in een markteconomie bepaalt het marktmechanisme voor welke
goederen de productiefactoren worden gebruikt. Bij budgetmechanisme wordt de allocatie van
productiefactoren door de overheid bepaald.
Vraagfunctie: geeft het verband weer tussen vraag naar een product en de prijs van dat product.
Q = de hoeveelheid in eenheden
P = de prijs in euro’s
Vraagcurve:
Zie figuur 2.1 verschuiving van de vraagcurve.
De vraagcurve verloopt dalend: bij een daling van de prijs neemt de vraag naar het goed toe: een
prijsdaling heeft twee gevolgen:
1. De consumenten kan daardoor met zijn inkomen meer van dit goed kopen. Dit is
inkomenseffect van de prijsverandering.
2. Dit goed wordt goedkoper en dus aantrekkelijker ten opzichte van andere goederen. Ook
daardoor zal de vraag toenemen. Dit is substitutie-effect van de prijsverandering.
Ep prijselasticiteit van de vraag = Procentuele verandering van qv (gevraagde hoeveelheid):
procentuele verandering van p
Als de vraag procentueel minder stijgt dan het percentage waarmee de prijs daalt, noemen we dat
prijsinelastisch.
Als de gevraagde hoeveelheid juist sterker stijgt dan het percentage waarmee de prijs daalt, noemen
we dat prijselastisch
De prijselasticiteit van de afzet geeft weer hoe sterk de afgezette hoeveelheid van een product
verandert als gevolg van een verandering van de prijs van dat product. Een prijsverhoging leidt bij
een prijsinelastische afzet tot een stijging van de omzet en bij een prijselastische afzet tot een daling
van de omzet.
4
,Ek kruiselingse prijselasticiteit van de vraag = procentuele verandering van qvA: procentuele
verandering van pB.
qvA (vraag naar goed A)
pB (prijs van goed B)
Complementaire goederen: goederen die elkaar aanvullen
Ei inkomenselasticiteit van de vraag = Procentuele verandering van qv: procentuele verandering van i
(inkomen)
Luxe goederen Ei < 1
H3 Aanbod
Bedrijven verschillen wat betreft grootte, activiteiten en juridische structuur.
Bedrijfskolom: een bedrijfskolom geeft de schakels weer van de grondstoffenproducent tot aan de
consument.
Zie figuur 3.1 boek
Primaire sector: bedrijven die aardolie en metalen winnen. Bestaat uit alle bedrijven die grondstoffen
onttrekken aan de natuur. Landbouw, bosbouw en visserij maken hier ook deel van uit. (erts
verwerkende, chemische industrie)
Secundaire sector: bedrijven die grondstoffen en halffabricaten verwerken tot nieuwe producten,
behoren tot de secundaire sector.
Tertiaire sector : bestaat uit dienstverlenende bedrijven die naar winst streven.(automotive-
industrie)
Quartaire sector: bestaat uit dienstverlenende bedrijven die niet naar winst streven.
Paralisatie of branche vervaging: als een bedrijf zijn assortiment vergroot.
Specialisatie: tegenovergestelde beweging, meestal gaat een bedrijf over tot het afstoten van
activiteiten als deze niet voldoende rendabel zijn. Bijvoorbeeld door grote concurrentie. Het bedrijf
trekt zich dan terug op kernactiviteit.
Integratie: als een bedrijf eerder afgestoten werkzaamheden zelf weer gaat uitvoeren.
Rechtsvorm: eigendom, beheer en aansprakelijkheid is hierin geregeld.
Natuurlijke personen: eenmanszaak en VOF ( vennootschap onder firma): de eigenaar is
verantwoordelijk voor het beheer van de onderneming en is hoofdelijk aansprakelijk voor de
schulden van het bedrijf. Hoofdelijk aansprakelijk houdt in dat de eigenaar met zijn hele vermogen
aansprakelijk is. Als hij de schuld van zijn bedrijf niet uit de verkoopopbrengst van de
bedrijfsbezittingen kan betalen, zal hij persoonlijke eigendommen zoals zijn huis moeten verkopen.
Rechtspersoon: als besloten vennootschap (BV) en naamloze vennootschap (NV)zijn in tegenstelling
tot bedrijven van natuurlijke personen juridisch zelfstandig. Bij juridische verschillen wordt het
bedrijf voor de rechter gedaagd en niet de eigenaar.
5
,Aandelenkapitaal: het geld dat door de eigenaren in de nv of bv in de onderneming is gestoken,
wordt het aandelenkapitaal genoemd. Het aandelenkapitaal is verdeeld in aandelen, de
eigendomsbewijzen van de onderneming.
Aandeelhouder: bezitter van de aandelen. Krijgen een deel van de winst = dividend. De
aandeelhouders zijn als eigenaar zakelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming en
kunnen nooit meer dan de waarde van hun aandelen kwijtraken. Hoogste orgaan is de AVA
BV: aandelen op naam geregistreerd.
NV: aandelen niet op naam geregistreerd en zijn vrij verhandelbaar
Concern: bestaat uit een moederbedrijf en een aantal dochterondernemingen. Vele ontstaan uit
overname en fusies. Bij een overname koopt de onderneming een andere onderneming op en bij een
fusie smelten twee ondernemingen vrijwillig samen.
3.2 zie balans, resultatenrekening
3.3 Productie en Kosten
Twee soorten kosten:
1. Constante kosten: waarvan het totaalbedrag niet reageert op een prijsverandering.
2. Variabele kosten: waarvan het totaalbedrag wel reageert op een productverandering.
3.5 Opbrengsten en winsten (GO,TO,MO,MW,TW)
Zie ook de kernbegrippen.
6
,H4 Markten
De marktvorm geeft de combinatie van concurrentieomstandigheden op een markt weer. Vande
marktvormen is volkomen concurrentie een van de twee uitersten. Hierbij concurreren zeer veel
aanbieders met elkaar. Elk bedrijf is zo klein in verhouding tot de markt als geheel dat individuele
bedrijven geen invloed kunnen uitoefenen op de marktprijs. (vb. akkerbouw)
Monopolie staat lijnrecht tegenover volkomen concurrentie. Er opereert namelijk maar een bedrijf in
de markt dat dus geen concurrentie ondervindt van binnenuit de markt. In de zuivere vorm komt
monopolie niet voor. (vb. NS, maar heeft ook te maken met substitutiegoederen.)
Monopolistische concurrentie en oligopolie bevinden zich tussen deze extremen in. Bij een Oligopolie
zijn weinig aanbieders. Voor nieuwe bedrijven is het moeilijk om tot deze markt toe te treden. Op
markten met veel aanbieders en heterogene producten is er sprake van monopolistische
concurrentie. Voor nieuwe bedrijven is het relatief makkelijk om toe te treden.
Plaatje middelbare school ….
Het onderscheid tussen marktvormen berust op drie maatstaven:
1. De mate van vrijheid van toetreding: toetreding tot een markt kan vrij of beperkt zijn. Bij vrije
toetreding zijn er geen toetredingsdrempels. Naarmate de toetredingsdrempels hoger zijn, is
het moeilijker op de betreffende markt actief te worden.
2. De aard van het product: producten kunnen homogeen of heterogeen zijn. Homogeen houdt
in dat voor de consument de producten van de verschillende aanbieders in de markt identiek
zijn. Heterogeen houdt in dat de consument wel verschil ziet tussen de producten van de
verschillende aanbieders.
3. Het aantal aanbieders en de mate waarin individuele aanbieders zelf hun prijs kunnen
bepalen.
Tabel 4.1…
Het gedrag van ondernemingen wordt voor een groot deel door de structuur van de markt bepaald.
Bedrijven op een markt met volkomen concurrentie gedragen zich anders dan bedrijven op een
markt met monopolistische concurrentie. De manier waarop bedrijven zich gedragen beïnvloed de
winst, de doelmatigheid waarmee zij productiefactoren gebruiken en de mate waarin zij
tegemoetkomen aan de wensen van afnemers. Maar hun gedrag beïnvloed niet alleen hun eigen
resultaten maar ook die van de markt als geheel.
Causale relaties plaatje …
7
, Volkomen concurrentie:
Door de grote hoeveelheid aantal vragers en aanbieders heeft een individuele vrager of aanbieder
geen merkbare invloed op de marktprijs. Individuele vragers en aanbieders moeten dus de marktprijs
nemen zoals die op dat moment is. Het enige dat hij zelf kan kiezen, is de hoeveelheid die hij koopt of
verkoopt.
- Daarom worden vragers en aanbieders op een markt van volkomen concurrentie
hoeveelheidsaanpassers genoemd.
- De marktprijs wordt bepaalt door de gedragingen van alle vragers en aanbieders gezamenlijk.
Neem aan dat het eenvoudige model van de markt er als volgt uit ziet.
Qv= -40p + 140
Qa= 60p – 10
Qa= Qv
P = de prijs in euros
Qv = de gevraagde hoeveelheid in …
Qa = de aangeboden hoeveelheid in …
De collectieve aanbodcurve weergegeven door qa = 60p -10, is de som van de individuele
aanbodcurves. De prijs waarbij de aangeboden en de gevraagde hoeveelheid aan elkaar gelijk zijn,
kan uitgerekend worden door de vraag- en aanbodfunctie aan elkaar gelijk te stellen. Zie figuur 4.2
Omdat de vraag en aanbod bij een prijs van 1, 50 aan elkaar gelijk zijn, is dit de evenwichtsprijs. Er is
nu precies genoeg aanbod, namelijk 60 x 1,5 – 10 = 80 miljoen, om aan de wensen van de vragers
tegenmoet te komen. De vragers willen bij deze prijs – 40 x 1,5 + 140 = 80 miljoen aanschaffen. Deze
situatie heet marktevenwicht. Individuele aanbieders passen hun aanbod zo aan de marktprijs aan
dat zij een zo hoog mogelijke winst behalen. Zie figuur 4,3 voorbeeld.
Voor de individuele kweker geldt dat zijn aanbodcurve identiek is met de MC- curve. Immers welke
marktprijs ook tot stand komt, de individuele aanbieders biedt steeds die hoeveelheid aan waarbij de
prijs gelijk is aan de marginale kosten. De bodemprijs voor de individuele aanbieder wordt gevormd
door de gemiddelde variabele kosten (GVK). Als de marktprijs onder de gemiddelde variabele kosten
komt te liggen, is het beter om te stoppen met de productie.
Bij volkomen concurrentie valt de individuele aanbodcurve dus samen met de curve van de
marginale kosten vanaf de productieomvang waarvoor geldt MK = GVK
Overwinst: overwinst is het verschil tussen de totale winst van een bedrijf en de zogenoemde
normale winst. Normale winst is gelijk aan de alternatieve kosten van het eigen vermogen van de
8
Les avantages d'acheter des résumés chez Stuvia:
Qualité garantie par les avis des clients
Les clients de Stuvia ont évalués plus de 700 000 résumés. C'est comme ça que vous savez que vous achetez les meilleurs documents.
L’achat facile et rapide
Vous pouvez payer rapidement avec iDeal, carte de crédit ou Stuvia-crédit pour les résumés. Il n'y a pas d'adhésion nécessaire.
Focus sur l’essentiel
Vos camarades écrivent eux-mêmes les notes d’étude, c’est pourquoi les documents sont toujours fiables et à jour. Cela garantit que vous arrivez rapidement au coeur du matériel.
Foire aux questions
Qu'est-ce que j'obtiens en achetant ce document ?
Vous obtenez un PDF, disponible immédiatement après votre achat. Le document acheté est accessible à tout moment, n'importe où et indéfiniment via votre profil.
Garantie de remboursement : comment ça marche ?
Notre garantie de satisfaction garantit que vous trouverez toujours un document d'étude qui vous convient. Vous remplissez un formulaire et notre équipe du service client s'occupe du reste.
Auprès de qui est-ce que j'achète ce résumé ?
Stuvia est une place de marché. Alors, vous n'achetez donc pas ce document chez nous, mais auprès du vendeur larajansensg2. Stuvia facilite les paiements au vendeur.
Est-ce que j'aurai un abonnement?
Non, vous n'achetez ce résumé que pour €5,99. Vous n'êtes lié à rien après votre achat.