SAMENVATTING ONDERWIJSSOCIOLOGIE EN
ONDERWIJSBELEID (3 SP)
ACADEMIEJAAR 2019-2020
Prof. Koen Pelleriaux Jessie Leemans
1
,HOOFDSTUK 1: IDEOLOGISCHE VERSCHILLEN ALS BASIS VAN ONS ONDERWIJS
1. Het vooroorlogse conflict tussen confessionelen en niet-confessionelen
Tijdens de Oostenrijkse periode (op het einde) ontstond een conflict in wat nu België is. Er was vnl.
katholiek onderwijs en Maria Theresia zag het belang van onderwijs in en wou dit onder de
verantwoordelijkheid van de staat brengen → conflict met kloosters en katholieken.
In de Franse periode werd alles van SO ondergebracht onder verantwoordelijkheid van de staat. Lager
onderwijs toen nog niet volledig, maar toch al in belangrijke mate, ook van de staat.
NADIEN kwam er een echt groot conflict. In de Nederlandse periode. Napoleon wordt verslagen in
Waterloo, dan is er een koter periode van 15 jaar waar de Nederlanders België bestuurden. Dan is het
conflict nog veel scherper geworden. Koning Willem I zijn belangrijkste daad was 5 jaar voor het
ontstaan van België, hij heeft de theologische faculteit onder controle van de staat gebracht en er een
rijksschool van gemaakt. De opleiding van priesters kwam onder bewind van de staat en was dus geen
vrij onderwijs meer. Hij had dus het volledige katholieke onderwijs onder controle van de staat
gebracht → ook LO. Ook aanleiding tot het ontstaan van België was een gevolg van het dictatorische
bewind dat hij voerde. De katholieken zijn op dat ogenblik beginnen samenwerken met de liberalen
om tot een onafhankelijk België te komen. Ze bekwamen: l’union sacrée. Op deze manier wilden ze
samen opkomen tegen Willem I. In de nieuwe grondwet wilden de liberalen dan vrijheid van pers,
vereniging, etc. en de katholieke wilden vrijheid van onderwijs.
Na de onafhankelijk van België, de dag nadien, wordt de ongelimiteerde vrijheid van onderwijs
opnieuw afgekondigd. Eenieder kan dus een school oprichten, wat wordt gedaan door kloosters, etc.
Die scholen zijn er dus, maar krijgen op dat moment geen subsidies van de overheid. Die moeten zelf
maar inschrijvingsgeld vragen of op een andere manier aan geld geraken. Het feit dat dat gebeurt heeft
er niet toe geleid dat deze nieuwe staat zich niet meer met onderwijs zou bezig houden. In tegendeel
in 1842 komen er dan wetten – de wet Nothomb- vanuit de staat over het onderwijs. Er komt
langzaamaan een systeem waardoor de scholen geld kunnen krijgen van de overheid.
- Er komen ook gemeenschapsscholen en die worden gesubsidieerd door de gemeenten. De
scholen moesten dan wel aan voorwaarden gaan doen om geld te krijgen.
- Ze zijn dan beginnen experimenteren met vrije scholen die aan dezelfde voorwaarden
voldeden en geld kregen.
De gemeenten hadden zelf geen zin om scholen op te richten, dus besteedden ze dat uit aan
particulieren en gaven de scholen geld. De scholen die slechts een beetje geld kregen waren in feite
katholiek.
Onder de regering onder Frère Orband (liberale regering) ontstonden er veel spanningen. Pierre Van
Humbeeck was een belangrijke vrijzinnige liberale minister van onderwijs. Hij maakte dus wetten in
deze homogene liberale regering en paste de wet van 1842 aan. Hij verbood o.a. dat er in die
gemeentescholen godsdienst gegeven mocht worden tijdens de lessen. Dat is dus de eerste clash
tussen katholieken en liberalen in het onderwijs. Zo kwam er eigenlijk ook een beetje een verbod op
aanneembare scholen → zij die geen geld kregen van de gemeenten. Er kwam dan een zeer belangrijke
mobilisatie van de ‘scholen zonder God’.
Deze wet werd nadien weer afgeschaft en de subsidiemogelijkheden worden verruimd. Het aantal
katholieke lagere scholen werd aanzienlijk uitgebreid en de aanwezigheid van gemeentescholen werd
door de wet-Jacobs van 1884 weer afgebouwd. Verplichte godsdienstles in gemeenteonderwijs werd
weer ingevoerd. De gemeentelijke aanneming van scholen werd weer hersteld en er kwamen
2
,staatssubsidies voor ‘aanneembare scholen’ (= scholen die aan de voorwaarden voldoen om
gepatroneerd, beschermd te worden door de gemeenten, maar het niet waren).
In 1914 komt er in ons land de eerste wet op de leerplicht → 6 jaar tot 14 jaar. Dat is iets meer dan het
lager onderwijs, vandaar dat sommige mensen nog hoorden van hun grootouders over ‘de 4e graad
van het lager onderwijs’. Nadien stopte men vaak met studeren. Deze leerplicht gaf weinig ideologisch
conflict.
Na WO I is er het akkoord met de frontsoldaten geweest, een vraag naar eerlijkere behandeling, er
kwam verzet van de langere klassen tegen de dominantie. Men wilde daarom meer stemrecht geven
→ alle mannen kregen stemrecht in 1919. Een homogeen liberale regering werd daardoor minder
waarschijnlijk. Er zijn dus steeds coalitieregeringen die het pure liberale beleid afzwakken en er wat
meer stabiliteit in brengen. Er is steeds een conflict blijven staan:
- de vrije scholen konden zich gemakkelijk oprichten, maar kregen lang niet zoveel geld als de
staatsscholen/gemeentescholen
2. Het schoolpact van 1958
Vooral na het interbellum ontstond er een modernisering van het land. De arbeidsmarkt had meer en
meer geschoolde arbeiders nodig. Dat was vervelend voor het katholieken, want ze hadden niet
genoeg geld en daarom moesten ze inschrijvingsgeld vragen. Het rijksonderwijs was bijna kosteloos,
waardoor er een onevenwicht kwam. Er werden dan ook veel rijksscholen opgericht in deze periode.
Er ontstonden spanningen en ruzies, want er kwamen 2 standpunten tegenover elkaar te staan:
Katholieke clerus (episcopaat): er moet niet overal rijksonderwijs zijn, dat is niet nodig. Enkel
op plaatsen waar het vrije onderwijs geen aanbod wil geven. Als er toch kinderen naar het
rijksonderwijs gaan, moeten deze ook deels katholiek onderwijs krijgen. Bovendien moet het
vrij onderwijs meer gesubsidieerd worden dan net nu wordt gedaan.
Vrijzinnigen (socialisten EN liberalen): iedere ouder heeft recht op neutraal rijksonderwijs.
Iedereen moet naar school kunnen gaan op een redelijke afstand, in dat neutraal en niet
katholiek onderwijs + de katholieken zijn vrij om scholen te maken, maar zo mogen niet
evenveel geld krijgen. Er is de ‘prijs van de vrijheid’, dus ze moeten daar dan zelf maar voor
betalen.
PROBLEEM? De katholieken vonden dat zij 2 maal betaalden:
1. Betaalden aan de ene kant inschrijvingsgeld voor de kinderen waarvan ze wouden dat ze
naar katholiek onderwijs kwamen
2. Betaalden belastingen die werden gebruikt om het rijksonderwijs te subsidiëren
2.1 De CVP aan zet: het onderwijsbeleid onder minister Pierre Harmel
In die eerste periode na WO II is een zeer instabiele periode, veel regeringen vielen na al na slechts 1
week. Communisten halen monsterscores en Leopold III was gevlucht naar het buitenland waardoor
er een referendum kwam omtrent de koningskwestie.
3
,In 1950 waren er verkiezingen: de katholieke partijen en christendemocratie behaalden de
meerderheid
→ homogeen katholieke regering tot 1954, de CVP (Christelijke Volkspartij) is aan zet
Het episcopaat verwacht dan ook naar aanleiding van de bovenstaande problematiek dat de
homogene regering zal zorgen voor een oplossing.
Pierre Harmel was een bekende minister voor onderwijs tijdens die regering. Zijn belangrijkste
opdracht was:
o Ontwikkeling van het vrije onderwijs bevorderen
▪ ervoor zorgen dat het vrij (secundair) onderwijs beter gesubsidieerd wordt
▪ rijksonderwijs niet overal laten verspreiden
▪ minder neutraal rijksonderwijs dan de vrijzinnigen zouden willen
Kardinaal Van Roey was het hier niet mee eens. Hij wou een financiering van het onderwijs
waarbij er een vast bedrag was per leerling = bulkfinanciering. De katholieken konden dan zelf
met dat geld doen wat ze wouden. Ze konden dat vb. gebruiken voor de lonen van
leerkrachten, werkingsmiddelen, etc.
➔ De vrijzinnigen dachten dat ze dat dan wouden gebruiken voor zaken die niet enkel met
lesgeven te maken hebben. Zij vonden deze extra subsidies niet eerlijk, ook omdat
rijksscholen vaak wel katholieke lessen aanboden.
Harmel vond dat de 2 netten naast elkaar moesten staan met een vrije keuze voor de ouders.
De overheid moest beide netten dus als evenwaardig aanzien en gelijk erkennen. Er moest dus
wel een aanvaarding komen van de twee netten die naast elkaar lagen:
o een vrij en een levensbeschouwelijk net
o een neutraal officieel onderwijsnet
De bisschoppen wilden verder gaan dan dat. Volgens hen was het neutraal onderwijs niet
nodig en moest het neutraal onderwijs ook godsdienst aanbieden.
UITEINDELIJK, kwam de de organieke wet op het secundaire onderwijs (Harmel). In de eerste
versie stond de bulkfinanciering niet in en werden de leerkrachten uitbetaald door de
overheid. In de versie die uiteindelijk gestemd werd, stond dat er een bedrag was per leerling
voorzien moest worden. Waardoor de vrije scholen met dit geld zelf hun lonen konden
uitbetalen.
Bijgevolg ontstonden de gemengde commissies. Deze zijn paritair: evenveel van de
katholieken als van rijksscholen aanwezig. Deze commissies moesten advies geven over het
oprichten van nieuwe rijksscholen en de subsidiëring/erkenning van vrije scholen.
PROBLEMEN:
o tegenkanting voor oprichting extra rijksscholen (door 50% katholieken)
o tegenkanting voor extra subsidies vrije scholen (door 50% vrijzinnigen)
o tegenkanting bij aanvaarden diploma’s vrije scholen (door 50% vrijzinnigen)
4
,2.2 De periode van onderwijsminister Léo Collard
In ’54 zijn er opnieu verkiezingen. De bestaande regeringsvorm haalt geen meerderheid meer →
socialisten en liberalen gaan een ‘paarse’ regering vormen.
De premier in deze periode was een Achille Van Acker (socialist), met als minister van Openbaar
Onderwijs was Léo Collard (socialist → toenmalige P.S.):
- Hij zorgde ervoor dat deze gemengde commissies werden opgeheven.
- Hij wilde ook meer rijksscholen, de staat had haar volledige recht om dit te doen.
- Ontsloeg een reeks leerkrachten uit het rijksonderwijs omdat ze een diploma hadden van een
vrije universiteit.
- De financiering van het vrije onderwijs werd teruggeschroefd: de bulkfinanciering werd
opgeheven
→ alle leerkrachten in het vrije onderwijs werden vanaf dan ook via postcheque
uitbetaald door de overheid. De leerkrachten worden vanaf dat ogenblik ALLEMAAL
betaald door de staat. Leerkrachten uit het vrije onderwijs werden wel enkel betaald
indien hun diploma erkend werd door de staat. Indien dit niet het geval was, moest
het vrije onderwijs deze zelf betalen. Dat was voor de katholieken vreselijk op dat
ogenblik. Dat werd aanzien als een provocatie.
Voor wat betreft het technisch onderwijs werd het suppletiviteitsprincipe, vervat in de organieke wet
van Harmel, opgeheven. Tijdens de periode Collard werd het rijkstechnisch onderwijs opgebouwd. Er
werden op korte tijd tientallen nieuwe scholen opgericht. Het aandeel van het rijksonderwijs
verdubbelde en het aandeel van het vrij onderwijs daalde. De groei vh rijkstechnisch onderwijs werd
gerealiseerd door de oprichting van nieuwe scholen, maar ook door de overname van provinciale en
gemeentelijke technische scholen. De scholen wogen zwaar op de begrotingen van de lagere besturen.
2.2 De verkiezingen van 1958
De regering onder Van Acker loopt op zijn einde in ’58. Nadien zien we ongeveer dezelfde uitslag als
bij de laatste verkiezingen. Er is nauwelijks een regering te maken, want de paarse regering heeft geen
meerderheid meer in de kamer, noch de senaat. De enige mogelijkheid is dus of de
christendemocraten met de liberalen laten regeren of de christendemocraten en de socialisten. Dit
kon niet zomaar door de toenmalige politiek. ’58 was toch een belangrijk jaar en de ogen van de wereld
waren wat op België gericht (o.a. Expo ‘58). Uiteindelijk zorgde dat voor miserie in de politieke crisis.
Gaston Eyskens (SVP), was al premier geweest, en probeerde een oplossing te vinden. Daarvoor
moesten alle 3 partijen samenkomen en zou hij dienen als vertegenwoordiger van alle 3 de partijen.
Hij wou voorkomen dat de katholieken een minderheidsregering zouden vormen die te veel
onderwijsbeslissingen maakt.
Het onderwijsdebacle oplossen: partijvoorzitters van de traditionele partijen opsluiten in een kasteel
en te laten zoeken naar een compromis.
5
,2.3 Inhoud van het schoolpact
Dat compromis is tussen 6 partijen (3 FR en 3 VL) en zij maken een tekst om een oplossing aan te geven.
Deze tekst is uitgedraaid op wat men noemt: HET SCHOOLPACT. Hett is een gewone tekst met een
aantal punten van wat er moet gebeuren. Deze werd omgezet in de schoolpactwet, die in het Belgisch
parlement wordt aangenomen in ’59.
De essentie:
- de katholieken moeten erkennen dat er overal neutraal rijksonderwijs moet zijn
- de katholieken moet erkennen dat elke ouder recht heeft op neutraal rijksonderwijs
- de katholieken erkennen de controle van de staat als gevolg van de subsidiëring
- in het rijksonderwijs krijgen zij met een rijksdiploma voorrang
- de vrijzinnigen geven toe dat als je gelooft in de vrijheid van onderwijs het dan ook absoluut
noodzakelijk is om het vrije onderwijs te subsidiëren en ouders te laten kiezen voor het vrije
onderwijs
- vrijzinnigen hebben rechten gekregen om overal staatsscholen op de richten en hebben
daarvoor geld betaald, want vanaf dan gaat er bakken geld naar het katholiek onderwijs
- het aantal scholen van het gemeenschapsonderwijs dat in deze periode gebouwd zijn, was ook
enorm → heel veel geld naar onderwijs in het algemeen
Deze expansie van het onderwijs was nodig, zeker na WO II. Daarom werden bepaalde maatregelen
getroffen voor de democratisering van het onderwijs:
1. De kosteloosheid van het leerplichtenonderwijs
2. De verlenging van de leerplicht (in ’83 tot 18 jaar)
3. Een studietoelagenstelse
4. Informatie en voorlichting
Nog relevant in het schoolpact naast vrijheid van onderwijs:
- Vooral het feit dat leerkrachten niet in bulk worden uitbetaald door de scholen, maar
overheid betaald voor IEDEREEN
- Diploma’s die worden gegeven door vrij onderwijs worden automatisch erkend door de staat
- Pacificatie: scholen mogen niet aan politiek doen. De jongeren worden niet beïnvloed om te
gaan stemmen voor een bepaalde partij. Daarvoor is een commissie opgericht: commissie
laakbare praktijken. Tegenwoordig heet het commissie zorgvuldig bestuur.
6
,2.5 De herziening van het schoolpact (1973)
De schoolpactwet van ’59 werd later herzien in 1973. De belangrijkste reden: de
gebouwenproblematiek.
Na het verkondigen van de schoolpactwet kwam er een volledige subsidiering van het onderwijs.
Hierbij kregen de scholen van het vrije onderwijs wel nog steeds minder dan die in het rijksonderwijs.
Wat zij niet kregen was geld voor schoolgebouwen. Ze hadden dat in ’59 ook niet gevraagd, omdat
men vreesde dat ze té afhankelijk zouden worden van de staat en ze wouden dus ook absoluut hun
eigen gebouwen gebruiken.
Ze waren ervan overtuigd dat ze de gebouwenproblematiek zelf zouden kunnen oplossen binnen de
katholieke wereld, maar dat bleek niet het geval te zijn. Waarom hadden zij hun financiele middelen
overschat? Daarvoor moeten we gaan kijken de periode in de geschiedenis die daarbij van cruciaal
belang is (’55-‘73); secularisering. Er gebeurden minder en minder roepingen, minder geestelijken die
in kloosters wilden gaan en hun loon aan de kerk gaven. PLUS, men had ook geen rekening gehouden
met expansie van het onderwijs.
Ze hadden dus geen rekening gehouden met het feit dat ze dat niet konden betalen, dus in ’73 vroeg
het vrije onderwijs ook subsidies aan voor hun gebouwen. De overheid betaalde niet de volledige
kosten van de schoolgebouwen, maar er kwam toch al een belangrijke extra subsidie vrij. De leningen
waren toen niet op hetzelfde niveau als nu (1% rente), de rentes en inflatiecijfers waren toen aan ong.
15%. Men had een ‘nationaal waarborgfonds voor onderwijs’. Dat was een systeem om de leningen
van het katholiek onderwijs te waarborgen met een maximale interest. Deze herziening was ook in
politieke termen ingewikkeld, er waren ook andere partijen als de Volksunie, die moesten daar dan
plots aan deelnemen terwijl ze er bij vorige onderhandelingen niet bij waren.
3. Staatshervormingen en de overdracht van de onderwijsbevoegdheid
In ’70 was er een 1e staatshervorming. Belangrijke wijzigingen aan de basisarchitectuur van het
onderwijs gebeurden hier. Men ging toen uit van het principe dat het onderwijs een bevoegdheid was
van de gemeenschappen, niet de federale staat België. Men heeft het ook zo in de grondwet
geschreven. Alleen heeft men in de grondwet een reeks uitzonderingen gemaakt. De belangrijkste
uitzondering:
- De schoolvrede: dit slaagt eigenlijk op het schoolpact. Alles wat in de schoolpactwet stond,
kon niet aangepast worden.
Daarom ontstond er een probleem bij het overdragen van de bevoegdheid van onderwijs van de staat
naar de gemeenschappen. Wat een overdracht naar de gemeenschappen was, met zoveel
uitzonderingen, maakte het niet echt meer een overdracht. Een overdracht naar de gemeenschappen
tijdens de hervorming van ’70, was dus niet echt gelukt.
Het is wel zo dat vanaf de jaren ’60 er in de federale staat België 2 ministers waren: een Vlaamse en
een Waalse minister. Het Belgisch ministerie van onderwijs was dus al gespitst. Waarom hebben ze
het dan niet overgedragen, want het was toch al gesplitst? Door het schoolpact kon dat niet zomaar.
7
,De 2 landsdelen waren erg verschillend:
- In het Zuiden: vooral rijksonderwijs
- In het Noorden: vooral katholiek onderwijs
-
Als men de bevoegdheid naar de gemeenschappen zou brengen, dan hadden de vrijzinnigen in
Vlaanderen schrik dat de gemeenschap de bescherming van het schoolpact zou opheffen. Want als de
bevoegdheid naar de gemeenschappen overgebracht zou worden, konden zij ook deze schoolpactwet
aapassen. In het Zuiden van het land hadden dan vooral de katholieken schrik van het vrijzinnig
onderwijs en dat zij niet meer gesubsidieerd zouden worden. Daarom is de overdracht naar de
gemeenschappen tijdens de hervorming van ’80 is het ook niet gelukt.
Tijdens de hervorming van ’88 is het eindelijk wel gelukt om te bevoegdheid over te dragen. Dit door
het schrijven van de waarborgen van de schoolpactwet in de grondwet. De grondwet is voor iedereen
en we kunnen de bevoegdheid van het onderwijs dus overdragen naar de gemeenschappen, want zij
kunnen de grondwet niet aanpassen. In de grondwet staat dat:
- onderwijs vrij is
- de gemeenschappen neutraal onderwijs moeten inrichten: met respect voor de filosofische,
religieuze, ideologische overtuigingen van de ouders. Die neutraliteit betekent ook dat ze zich
niet kunnen onttrekken aan de plicht om onderwijs op te richten, dus ook neutraal
rijksonderwijs
Er staat ook in de grondwet dat de scholen gelijk behandeld moeten worden. Men voegt nog een reeks
waarborgen toe:
- De problematiek onderwijs valt onder de bevoegdheid van het Grondwettelijk hof: mensen
kunnen dit aanspreken als ze toch overtredingen van het schoolpact opmerken
Men kan dus door de grondwet vermijden dat men tot 1 dominant onderwijsnet komt. Die regels zijn
gebetonneerd waardoor het zodanig veel conflicten zou veroorzaken dat niemand zelf de moeite om
deze regels niet te volgen. We zouden kunnen zeggen dat het efficiënter zou zijn om 1 onderwijsnet
te hebben, maar er is niemand die echt kan geloven dat dat mogelijk is.
8
,HOOFDSTUK 2: DE KRIJTLIJNEN VAN HET ONDERWIJSBELEID
De prof onderscheidt 8 krijtlijnen binnen ons hedendaags onderwijs in België. Deze worden besproken
in het volgende hoofdstuk. Er was eens ideologische strijd om ons onderwijs. De pacificatie van die
ideologische strijd leverde een aantal principes op. Die principes vormen de krijtlijnen waarbinnen het
huidige onderwijsbeleid zich afspeelt.
1. De onderwijsvrijheid
2. De neutraliteit van het gemeenschapsonderwijs
3. De levensbeschouwelijke keuze in het officieel onderwijs
4. Het verbod op politieke propaganda
5. De leerplicht
6. De ‘kosteloosheid’ van het leerplichtenonderwijs
7. De studiefinanciering
8. Het legaliteitsbeginsel
1 De onderwijsvrijheid
Deze vrijheid van onderwijs is, in tegenstelling tot wat veel mensen denken, niet ontstaan binnen het
schoolpact. Dit principe van vrijheid stond al beschreven in de 1e grondwet van België (1831). Dat
principe is altijd blijven bestaan, maar het schoolpact heeft wel het akkoord ontworpen waarbij het
vrije onderwijs ook subsidies ontvangt. De formele onderwijsvrijheid was er dus al van bij de eerste
grondwet, hij is nadien genuanceerd ten tijde van het schoolpact.
Wanneer we het hebben over deze onderwijsvrijheid, kunnen we 2 vormen van vrijheid
onderscheiden. Deze worden beiden gegarandeerd door de Grondwet.
1.1. De actieve onderwijsvrijheid
Deze gaat over het feit dat iedereen een school kan oprichten of onderwijs kan verschaffen.
Je mag niet enkel een school vrij oprichten, maar ook binnen de grenzen van Europese verdrag van de
rechten van het kind alle methoden gebruiken die je wil. Steiner, boeddhistisch, Freinet etc. Dat wil
echter niet zeggen dat je automatisch subsidies krijgt en de uitgereikte diploma’s worden erkend.
Je mag dus wel een school oprichten en inrichten hoe jij zelf wil. Een individu, vzw, bedrijf, 1. De
Vlaamse gemeenschap, lokale besturen of verzelfstandigde rechtspersonen die door lokale besturen
zijn opgericht, een privaatrechtelijk rechtspersoon, etc. iedereen kan zelf een school oprichten. Op 1
plaats in de wetgeving staat dat een feitelijke vereniging geen inrichtende macht van een school mag
zijn, maar dat is gemakkelijk te omzeilen vb. een politieke partij mag dat niet uit diens naam als
politieke partij. Zij kunnen dan wel 10 individuen vanuit de partij kiezen, deze kunnen hun
schoolpraktijken dan inrichten hoe zij willen. Dan zijn wel deze 10 mensen ook juridisch aansprakelijk
en niet de partij.
Er is op een bepaald ogenblik een conflict geweest over een joodse basisschool in Antwerpen. Deze
zaten zeer dicht op de grens van de kinderrechten in die zin dat het geen gemengde was, dat er enkel
mensen mogen lesgeven die de evolutietheorie verwerpen en die het creationisme naar voor schoven
(dat laatste was met name het probleem). Die school werd gesubsidieerd, maar zij kozen er zelf voor
9
, om deze subsidies niet meer te verkrijgen. Op deze manier vielen zij volledig onder het vrije onderwijs
en konden zij de extremistische methoden blijven aanhouden, zonder controle door de overheid. Deze
worden dus niet gefinancierd en hun diploma’s betekenen dus ook niets, deze worden niet erkend.
➔ Iedereen mag een school oprichten, maar je moet aan bepaalde voorwaarden voldoen om
erkend en gefinancierd te worden.
1.2 De passieve onderwijsvrijheid
Het recht van éénieder om te kiezen naar welke school je gaat.
Wij zitten niet in het systeem dat in Frankrijk lang dominant was. Daar ga je verplicht naar de school
van jouw buurt. Je kan zelf kiezen voor een provinciale school, gemeenschapsschool, katholieke school,
etc. De prof denkt dat wij in België op de grenzen aan het raken zijn van deze passieve OV. WAAROM?
Er is principieel inschrijvingsrecht = ouders die het onderwijsproject (pedagogisch project en
schoolreglement) aanvaarden, kunnen door de school niet worden geweigerd. Toch zijn er allerlei
voorrangsregels gekomen vb. broers en zussen krijgen voorrang. We kunnen het principieel
inschrijvingsrecht enkel bestendigen indien er voldoende aanbod is van de scholen uit.
In het geval van de lagere school sprak men af → je moet naar een school kunnen gaan binnen de 4
km (via de kortste weg) van je woonplaats. Dat is een lange tijd goed gegaan (tot ‘59) en dat was dan
ook een reden meer om rijksscholen op te richten. Dat is fout beginnen lopen wanneer in het vrije
gesubsidieerde onderwijs andere categorieën is beginnen oprichten die niet katholiek was vb.
protestantisme.
PROBLEEM: protestantse scholen vind je niet binnen de 4 km voor iedere leerling. De overheid kan 3
zaken doen wanneer het aanbod niet overeenstemt met de passieve onderwijsvrijheid:
- Vervoerskosten betalen
- Zelf scholen oprichten waar vraag naar is (probleem: overheid kan enkel rijksscholen
oprichten)
- Vrijekeuzescholen oprichten
In het geval van de protestantse scholen dan gaat de overheid vervoerskosten betalen of zelf vervoer
aanleggen. Dan geraak je op de grens van die passieve onderwijsvrijheid, want de vrijheid die
beschreven wordt is niet noodzakelijk op iedereen van toepassing.
Er is nog iets dat dat compliceert: ouders geraken in moeilijkheden om in scholen terecht te komen,
want in Brussel geldt dat ook nog eens voor de 2 talen. Nederlandstaligen moeten binnen die aftstand
een school kunnen krijgen binnen hun gekozen net en dan zijn er bepaalde scholen geen plaats meer
geven aan de kinderen. Op een bepaald ogenblik zou een rechter wel eens kunnen bepalen dat de
ouders gelijk hebben en dat de grenzen dus bereikt zijn. Want dankzij die passieve vrijheid zouden
deze mensen hun kinderen dus wel moeten kunnen inschrijven in één van de scholen in een straat van
4 km en bij een school van het net waar zij voorkeur aan geven. Voor het secundair onderwijs geldt
een straal va 20 km. De rechtbanken in ons land hebben deze vrijheid ook altijd geïnterpreteerd als
het feit dat je moet kunnen kiezen voor het ene of het andere net.
10