Muziekgeschiedenis
Gregoriaans
Het gregoriaans is een verzameling van eenstemmige liturgische gezangen die ca. 600 werden
verzameld door paus Gregorius I. Het is volledig georganiseerd in functie v/d bestaande
liturgie (kerkelijk jaar + dagorde):
De organisatie v/h kerkelijk jaar w gestructureerd door 3 grote cycli (proprium de tempore)
en de heiligenkalender (proprium sanctorum) met specifieke gezangen op bepaalde dagen.
De organisatie v/d dag maakt onderscheid tussen de mis, wat geldt als dagelijkse hoogtepunt
v/d liturgie dat is verdeeld in het ordinarium en het proprium, en het officie, met vaste
getijden of gebedsuren (All-night Vigil van Rachmaninov).
Muzikale kenmerken
- Modale toonsysteem
- 3 types tekstzetting (#tonen per lettergreep): syllabisch, neumatisch, melismatisch
- Uitvoering: directe psalmodie (gezongen door een of meerdere voorzangers samen),
responsoriaal gezang (afwisseling voorzanger en koor), antifonaal gezang
(afwisseling tussen 2 koorhelften)
- Klemtoon op melodie omdat gregoriaans per definitie monofoon is: de organisatie v/d
melodie vertrekt vanuit de tekst (Dies Irea uit de dodenmis)
,Middeleeuwen
In de 9de eeuw verschijnen de eerste composities die meerstemmig zijn opgevat:
In het parallel organum w aan de oorspronkelijke gregoriaanse melodie ‘vox principalis’ een
tweede stem ‘vox organalisch’ toegevoegd die dezelfde melodie tegelijkertijd weergeeft in het
onderkwint of onderkwart.
In het zwevend organum beginnen de 2 partijen op dezelfde toon, wanneer de vox principalis
stijgt, houdt de vox organalisch de begintoon vast.
Een cruciale verschuiving vindt plaats in de 12de eeuw wanneer de vox organalisch zich gaat
loskoppelen v/d vox principalis in het melismatisch organum. De vox principalis (voortaan
de tenor!) handhaaft de oorspronkelijke gregoriaanse melodie. Daarboven plaatst de vox
organalisch een aaneenschakeling van melismen.
Meerstemmigheid in de Ars Antiqua (12de – 13de eeuw)
Experimenten met drie- en vierstemmigheid: organum duplum, triplum en quadruplum.
Door de toename v/h aantal stemmen was er behoefte om de lengte v/d noten in de
verschillende partijen preciezer af te stellen. Hierdoor ontstond het systeem van ‘ritmische
modi’ dat werkt met tegenstellingen tussen de korte en lange noot (brevis vs. longa):
Viderunt Omnes.
Een tweede vernieuwing is het ontstaan van een nieuw genre: het motet. Hierbij blijft de
tenor beperkt tot een zetting op één lettergreep, maar krijgt het duplum een volledige tekst.
Aanvankelijk was deze ook Latijn en liturgisch, later werd vaker geopteerd voor een Franse
en profane tekst. Steeds vaker werd ook een triplum met eigen tekst toegevoegd, waardoor
een polytekstuele structuur ontstond: Pucelete bele.
In dezelfde periode komt de troubadour, trouvère of Minnesänger op, die zich vanuit
Occitanië verspreidt naar de rest van Europa. Hun liederen worden begeleid door een lier of
fluit en gaan over de hoofse liefde en het ridderlijke leven. (Bernart de Ventadorn)
Meerstemmigheid in de Ars Nova (14de eeuw)
In de 14de eeuw werd er vernieuwd op vlak van ritme en metrum. Vooral in de bovenpartijen
(duplum, triplum) werd er ritmisch sterk gedifferentieerd terwijl de tenorpartij bleef
vasthouden aan een relatief trage ritmiek. Deze ritmische verfijning leidde tot de bloei van een
compositiestijl of ars subtilior: Tout par compas van Baude Cordier.
Er is ook de ontwikkeling van een mensuratie- of maatsysteem waarbij naast de gangbare
ternaire verdeling nu ook binaire maatverdelingen werden geïntroduceerd. Een karakteristiek
fenomeen hiervan is het isoritmisch motet van o.a. Philippe de Vitry (In arboris). Dit werkt
met een vaste opeenvolging van een reeks ritmische waarden (talea) en intervallen (color) die
meerdere keren herhaal worden (De Machaut: Messe de Notre Dame, Kyrie).
Deze ritmische verfijning blijkt ook uit de andere genres die ontstaan zoals de verschillende
vormen v/h Franse Chanson: de virelais zijn eenstemmig, de ballades en rondeaus meestal
twee- of driestemmig. Guillame de Machaut (Ma fin est mon commencement) is de
belangrijkste vertegenwoordiger, die ook de treble-dominated style ontwikkelde. Daarbij
wordt de aandacht naar de bovenste partij getrokken, in kleine ritmische waarden.
, Renaissance
Vanaf de 15de eeuw verschuiven de muzikale ontwikkelingen zich naar de Lage Landen
dankzij het toenemend belang v/h Bourgondische hof, en naar Italië. De renaissance
onderscheidt 5 generaties van polyfonisten lopend vanaf eind 15de tot de hele 16de eeuw.
Hoewel de religieuze muziek zich bleef ontplooien, komt er nu ook een uitbouw van profane
genres.
Muzikale kenmerken
- Modale toonsysteem
- Toevoeging van een baspartij (onder de tenor): vierstemmigheid w hierdoor de norm
- Doorwerking complexe structuren zoals isoritmisch motet en canon
- Simultaancompositie: de verschillende partijen w nu meer als een intrinsieke eenheid
opgevat = harmonische polyfonie
Vormen en genres
1) De mis:
In de 15de eeuw overheerst de cantus-firmus-mis of tenormis. Dit mistype is gebaseerd op
een bestaande melodie die afkomstig kan zijn uit de gregoriaanse literatuur of het profane
repertoire (L’homme armé). In de 16de eeuw ontwikkelt zich de parafrasemis waarin de
melodie niet langer geïsoleerd staat in de tenorpartij, maar alle stemmen doordringt. Deze
praktijk hangt samen met imitatie en doorimitatie, en bekomt een grotere gelijkwaardigheid
v/d verschillende partijen (missa Pange lingua). Ook wordt de parodiemis ontwikkeld, die
vertrekt vanuit een meerstemmig model. Als vertrekpunt wordt een motet, chanson of
madrigaal gekozen (Missa Assumpta est Maria).
2) Het motet:
In de 15de eeuw bestaat een sterke interesse voor Maria-motetten. In de 16de eeuw was er een
uitbreiding van thematiek: componisten krijgen meer interesse voor de psalmteksten. Deze
lenen zich omwille van hun poëtische stijl tot meer tekstexpressie.
3) Het chanson:
Een zeer populair genre in de 15de eeuw. De formes fixes uit de Ars Nova blijven in gebruik,
vooral het rondeau. In traditie van De Machaut blijft de bovenstem het belangrijkste, de
meeste chansons zijn driestemmig. In de 16de eeuw maken de formes fixes plaats voor vrijere
composities en wint de tekstexpressie aan belang (Orlandus Lassus, La nuict froide et sombre
& Clément Janequin, Le chant des oiseaux).
4) Het madrigaal:
Een belangrijk nieuw profaan genre dat in 2de helft 16de eeuw in Italië tot volle ontwikkeling
komt. Madrigalen zijn gebaseerd op Italiaanse poëzie, vooral van Petrarca en volgers
(Marenzio, Solo e Pensoso). Centraal in het genre staat de directe tekstexpressie, waarbij
gebruik w gemaakt van sterke contrasten. Vooral de Venetiaanse school heeft een belangrijke
bijdrage geleverd, dankzij de madrigalen van Adriaan Willaert. Hij deelt zijn madrigalen op in
prima pars (2 kwatrijnen) en secunda pars (2 terzinen).